Home Wandelen (3)

Wandelen (3)

Door Paul van Tongeren op 22 oktober 2021

Wandelen (3)
Cover van 11-2021
11-2021 Filosofie magazine Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Nietzsche schrijft ergens dat hij bij voorkeur nadenkt ‘terwijl hij wandelt, springt, klimt, danst, het liefst op eenzame bergen of dicht langs de zee’, en dan staat er: ‘Da wo selbst die Wege nachdenklich werden.’ Het is een van de vele zinnetjes die ik niet uit mijn hoofd krijg. Vooral als ik aan het wandelen ben, als mijn lichaam beweegt in een vaste cadans, zegt het vaak vanzelf die woorden – liefst zonder da, omwille van het ritme. Ik wilde daarover iets schrijven, maar wist niet wat. Hoe vertaal je het eigenlijk? Gaan de wegen zelf nadenken? Kunnen paden bedachtzaam zijn? Wat zou dat kunnen betekenen? Het staat in paragraaf 366 van De vrolijke wetenschap. Een recente vertaling van dat boek geeft: ‘Waar zelfs de wegen tot nadenken stemmen.’ Dat is eigenlijk geen vertaling, maar een uitleg. Deze zomer liep ik in de bergen van het Zwitserse Oberengadin: meteen achter het Nietzsche-huis in Sils Maria het bos in en de berg op, een uurtje steil klimmen naar Marmoré, daar een halfuurtje blijven zitten in de vroege ochtendzon; ook de wind hield zich stil op die plek, hoog boven het dal, boven de turquoise meren waarin de bergen en de wolken zich spiegelden; en dan – de boomgrens voorbij – kilometers lang een steeds sterker stijgende weg in de richting van de Corvatsch-top, totdat er op ongeveer 3000 meter hooguit nog wat steenmannetjes, maar helemaal geen paden meer zijn; goed opletten waar je je voeten neerzet; alleen als je even stilstaat kun je om je heen kijken. En terwijl het steeds zwaarder – en steeds mooier –werd, kwam dat zinnetje weer. Nu echter niet als een puzzel, maar als een ervaring. Natuurlijk kunnen wegen niet denken, evenmin als wolken en bergen ‘zich’ zouden kunnen spiegelen. Maar is het werkelijk correcter om te zeggen dat ‘ik’ denk op een pad dat mij tot denken aanzet, dat ‘ik’ het spiegelbeeld van de wolken in het water zie? Getuigt die formulering niet eerder van een scheiding tussen de waarnemer en wat hij waarneemt, een scheiding die maakt dat zo’n waarneming altijd ook een beetje onbevredigend blijft, onaf? Wanneer heb je lang genoeg gekeken? Zoals er – soms – een waarnemen is zonder afstand, zo kan misschien het lichaam denken terwijl het zich niet meer onderscheidt van het pad waarop het loopt. Maar dat bedenk je niet ‘zittend, achter je inktpot, met samengeperste buik, het hoofd over het papier gebogen’.