We hebben meer seksuele vrijheid dan ooit, maar is de kwaliteit van ons seksleven er ook op vooruitgegaan? Volgens Alicja Gescinska kan de minnekunst pas floreren als we erotiek niet als een consumptieartikel zien, maar als een middel om ons met de ander te verbinden.
De seksuele revoluties van de vorige eeuw hebben op korte tijd veel seksuele vrijheid gegenereerd. We hebben meer vrijheid dan ooit om ons seksuele zelf te zijn en te tonen. Om onze seksualiteit als wezenlijk aspect van onze persoonlijkheid en ons leven ten volle te beleven en te ontplooien. Maar aan vrijheid hangt een prijskaartje; verantwoordelijkheid is de keerzijde van vrijheid. Net omdat we meer vrijheid hebben, dragen we ook meer persoonlijke verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van ons seksuele leven: onze seksuele zelfrealisatie, om het zo te noemen. Zijn we met al onze vrijheid nu echt betere minnaars geworden? Is de kwaliteit van onze seksuele handelingen en de mate waarin die bijdragen tot onze tevredenheid over het bestaan er ook echt op vooruitgegaan?
Die vragen zijn moeilijk te beantwoorden. Het geluk en de levensvreugde in verschillende historische periodes zijn sowieso al moeilijk tegenover elkaar af te wegen, laat staan één specifiek aspect daarvan. Er bestaat ook geen strikt objectief instrumentarium om te meten hoe bevredigend het seksuele leven van een individu is, of van een samenleving in haar geheel. En er bestaat ook geen precieze definitie van wat een goede minnaar is. Maar dat neemt natuurlijk niet weg dat het interessant is om net daarover te filosoferen. Waarover je niet sluitend kan spreken, daarover moet je vooral niet zwijgen.
Vrijheid en zelfrealisatie
De inzet van de seksuele revoluties van de vorige eeuw was in grote mate ‘negatieve vrijheid’: het wegnemen van nodeloze schaamte, het slechten van beknottende morele grenzen, het decriminaliseren van een hele reeks seksuele handelingen. Het begrip ‘negatief’ drukt hier geen waardeoordeel uit. We spreken van negatieve vrijheid, omdat deze vrijheid bestaat uit de afwezigheid van (hoofdzakelijk externe) belemmeringen. Hoe minder belemmeringen, hoe meer vrijheid.
In de geschiedenis van de filosofie is ‘negatieve vrijheid’ verdedigd door liberale denkers als John Stuart Mill en Isaiah Berlin. Zij gingen er ook van uit dat de afwezigheid van externe belemmeringen haast automatisch tot meer zelfrealisatie leidt. Daaraan ligt een vrij optimistisch mensbeeld ten grondslag: als je mensen laat doen en zichzelf laat zijn, komt het beste in die mensen naar boven. Vanuit die optiek zouden we dus geneigd zijn om te denken dat de westerse mens er op seksueel vlak sterk vooruitgegaan is. Dat we inderdaad betere minnaars zijn geworden en onze zelfrealisatie op seksueel vlak piekt.
Toch lijkt lang niet iedereen het optimistische mensbeeld van Mill en Berlin te volgen, en evenmin hun geloof dat mensen zich haast vanzelf ontplooien wanneer ze veel negatieve vrijheid genieten. Critici van negatieve vrijheid beweren dat meer nodig is om een mens vrij te noemen dan louter ongemoeid gelaten zijn. Vrijheid vergt ook het wegnemen van innerlijke belemmeringen en ligt niet louter in de mogelijkheid om iets te doen, maar ook in het vermogen daartoe. Vrijheid is niet louter iets mogen; het is iets kunnen. Dat heet dan ‘positieve vrijheid’.
Een opvallend amalgaam van denkers heeft zich de afgelopen decennia erg negatief uitgelaten over de seksuele revoluties en de vruchten van haar vrijheid. Van conservatieven tot radicale feministen, van liberale feministen tot extreem-linkse filosofen: allen hebben ze uitvoerig gewezen op de beknottende aspecten van de seksuele vrijheid. Wat hen bindt, is niet zozeer een gedeeld waardenkader en ook niet eenzelfde kijk op de minnekunst – de ars amatoria. Wel staan ze allen heel sceptisch tegenover de idee van negatieve vrijheid. Negatieve vrijheid lijkt namelijk lang niet iedereen goed uit te komen.
‘De vrijheid van de snoek is de dood van de witvissen’, wist ook Isaiah Berlin al. Berlin erkende dat niet iedereen op een gelijkaardige en gelijkwaardige manier gebruik kan maken van de afwezigheid van externe beperkingen. Voor de sterke, de snoek in de samenleving, is het feit dat hij zijn gangetje mag gaan een groot festijn. Maar voor de zwakkere, de witvissen van de samenleving, betekent de afwezigheid van externe beperkingen allerminst meer zelfontplooiing. Zonder enige begrenzing en bescherming is de vrijheid van de wolf de teloorgang van de schapen, om bij de metaforiek van het dierenrijk te blijven.
Het is exact deze gedachte die de verbindende schakel vormt binnen die diverse verzameling filosofen, volgens wie de vruchten van de seksuele revoluties een zure nasmaak hebben. Ze bekritiseren de negatieve vrijheid die door deze revoluties is ontstaan – alleen zullen ze er een andere opvatting op nahouden wie precies de witvissen en de snoeken zijn. Verschillende linkse denkers zijn de mening toegedaan dat de vrije ruimte die is ontstaan door de versoepeling van de seksuele zeden is ingenomen door een eenzijdig markteconomisch denken en handelen.
Seks als consumptieartikel
Begin deze eeuw schreef de Belgische moraalfilosoof Ronald Commers De val van Eros. Daarin zet hij uiteen hoe belangrijk een verzorgde erotiek is voor ons algemeen welzijn en onze zelfrealisatie. Maar hij meent dat er voor een verzorgde erotiek in onze door geld geregeerde wereld amper tijd of ruimte is. Alles is gejaagd en moet renderen, alles staat in het teken van consumptie en vervanging: ook in het seksuele domein. De verspileconomie tast de moderne seksualiteit aan. Seksualiteit is een ‘lucratief consumptieartikel’ geworden en aangezien seksualiteit zo’n wezenlijk deel is van het menselijke zijn, dreigt de mens zelf een consumptieartikel te worden. We zijn wegwerpproducten voor elkaar. Onze relaties, ook seksuele relaties, zijn ‘vloeibaar’. Schijnbaar zijn seksuele relaties belangrijker dan ooit, omdat seksualiteit zo belangrijk voor ons welzijn en onze identiteit lijkt, maar tegelijk zijn die relaties minder bestendig, makkelijker inwisselbaar en dus ook minder belangrijk. Schijnbaar is een bevredigende seksualiteit belangrijker voor ons dan ooit, maar dat is enkel omdat de markten ons dat doen geloven. Omdat seks verkoopt – van porno tot doorzichtige zelfhulpboeken. In werkelijkheid erodeert Eros door het onophoudelijke inbeuken van de wind van een ‘om platte economische redenen gecultiveerde obsessie’, aldus Commers. Hij heeft het over de kapitalistische obsessie dat ook in seks alles om rendement en prestatie draait. Iedereen is aldus een weerloze witvis, geklemd tussen de tanden van de kapitalistische snoek.
Iets gelijkaardigs galmt ook na in de kritiek van heel wat feministen op de moderne seksualiteit. Zij vernauwen weliswaar de groep van witvissen en stellen dat de vermeende ‘bevrijde’ seksualiteit vooral voor vrouwen maar magertjes uitvalt. De seksuele vrijheid die de afgelopen decennia is ontstaan, is vooral op de leest geschoeid van ‘zij die reeds raciale en economische privileges hebben’. Het is een vrijheid van de ‘white man who pays’, zoals de Amerikaanse feministen Janet Jakobsen en Elizabeth Lapovsky Kennedy enkele jaren geleden in hun essay Sex and Freedom schreven. Het is meer een markteconomische dan een persoonlijke vrijheid: prostitutie, seksuele exploitatie, sekstoerisme (het creëren van zogenaamde ‘Sexual Disneylands’) vinden hun rechtvaardiging in het spel van vraag en aanbod. En vaak is dat een vrijheid waarvan vooral de ‘white man who pays’ de vruchten plukt.
Jakobsen en Lapovsky Kennedy pleiten voor een nieuw begrip van vrijheid en uiten de hoop dat verdere seksuele evoluties eerder in het teken van dat nieuwe begrip zullen staan. Ze spreken van een womanist concept van vrijheid: minder individualistisch en meer relationeel. Echte vrijheid realiseren mensen niet ten koste van elkaar, maar met elkaar. Zolang we zulk een vrijheid niet vinden, zal de ars amatoria te weinig tot bloei kunnen komen.
Progressief pessimisme
De Gentse professor Tom Claes, die al sinds jaar en dag seksuele ethiek aan de Universiteit Gent doceert, bedacht voor deze groep denkers de term ‘progressief seksueel pessimisten’. Ze zijn progressief omdat ze een emancipatorisch discours voeren. Ze erkennen ook het belang en het bestaan van seksuele diversiteit. Ze waarderen ook seksualiteit als een erg positief aspect van het menselijke bestaan en als element van zingeving: de minnekunst als onderdeel van de levenskunst. Maar ze zijn pessimistisch omdat ze helemaal niet vinden dat we betere minnaars zijn geworden; wel dat de ars amatoria gebukt gaat onder de moderne seksuele vrijheid.
Het is evenwel voor discussie vatbaar in hoeverre dat pessimisme gerechtvaardigd is. Ten slotte is het moeilijk om de mate waarin de commercialisering van seksualiteit onze seksuele vrijheid een specifieke richting instuurt, en eventueel beknot, te evalueren. Als prototypisch voorbeeld wordt vaak verwezen naar de porno-industrie. In de Amerikaanse porno-industrie circuleert op jaarbasis een veelvoud aan geld en wordt een veelvoud aan films gemaakt in vergelijking met Hollywood. Met recht en reden kan dus gezegd worden dat die industrie erg machtig en invloedrijk is. Verschillende studies wijzen erop dat de seksuele identiteitsvorming van consumenten van pornografisch materiaal sterk beïnvloed wordt door het materiaal dat ze te zien krijgen. Met andere woorden: we denken dat we onszelf vormen, dat we ons eigen seksuele zelf aan het ontplooien zijn, maar eigenlijk schikken we ons in een beeld dat ons voorgeschoteld wordt door een zeer machtige industrie. Terwijl we wapperen met de vlag van de vrijheid, lopen we in de pas.
Daar staat echter tegenover dat andere studies uitwijzen dat de consumptie van porno ook een positieve invloed kan hebben op onze seksuele zelfrealisatie. Zo zou porno de kennis, het bewustzijn en de tevredenheid over de eigen lichamelijkheid en seksualiteit stimuleren. Misschien hoeven we dus niet zo bang te zijn over de greep die de commercie heeft op ons seksuele leven.
Dat benadrukt ook Jeffrey Weeks, de Welsche socioloog en historicus die in de geschiedenis en maatschappelijke evolutie van seksualiteit is gespecialiseerd. In The World We Have Won (2007) presenteert hij geen blinde lofzang op de moderne seksualiteit, maar hij benadrukt wel dat cultureel pessimisme in ons liefdesleven niet geoorloofd is. Wie zich blindstaart op de negatieve aspecten van de moderne seksualiteit dreigt te vergeten hoe beknottend een antiseksuele cultuur is. In een antiseksuele cultuur hangt een zware deken van schaamte over de menselijke seksualiteit, seks wordt niet als een positief aspect van de condition humaine ervaren – hooguit als een last die erbij hoort. In een antiseksuele cultuur is het moeilijker om een bevredigend seksueel leven te leiden; om de minnekunst zulk een plaats in je leven te geven dat het je zin doet krijgen in het leven en zin geeft aan het leven.
Dat wordt misschien nog beter weergegeven in de literatuur over zo’n antiseksuele cultuur, dan in het overzichtswerk van Weeks. Het is een thema dat zeker, en niet toevallig, in de moderne Engelse literatuur een grote rol speelt. Het gevoel iets tekort te komen in een antiseksuele cultuur is een hoofdthema in zowat alle werken van D.H. Lawrence. En meer recent ook werd dat op scherpe wijze geëvoceerd door Ian McEwan. Diens On Chesil Beach schetst een heel indringend portret van hoe een beknottende antiseksuele cultuur een ronduit dramatische impact heeft op het individuele welzijn van de leden van die cultuur. In een antiseksuele cultuur verkwijnt niet zelden seks, maar ook de liefde zelf.
Nussbaums capabilities
Een gebrek aan negatieve vrijheid is een vreselijk iets – zeker op seksueel vlak. Het vermogen tot positieve vrijheid is een wonderlijk iets – zeker op seksueel vlak. Daar waar die eerste vrijheid al verworven is, kan de klemtoon meer liggen op het verwerven van de tweede. Dat brengt ons dus bij de vraag: wat is precies belangrijk om meer positieve vrijheid in ons seksuele leven brengen? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat zo veel mogelijk mensen niet enkel de mogelijkheid hebben om hun seksuele zelf te zijn en te ontplooien, maar dat ze daartoe ook de vaardigheid hebben?
De Amerikaanse filosofe Martha Nussbaum verdedigt een positief vrijheidsbeeld en ontwikkelde een algemene maatschappelijke theorie over vrijheid en de essentiële vaardigheden (capabilities) die vereist zijn om vrij te zijn. Sommige van die vaardigheden zijn extern, andere intern. Volgens Nussbaum zijn tien vaardigheden onontbeerlijk om vrij te zijn en daarvan zijn er twee fundamentele waarop alle andere steunen: praktische rede en affiliatie. Ik voel wel wat voor die gedachte. Wie vrijheid, ook seksuele vrijheid, in positieve zin wil stimuleren, moet vooral het vermogen tot praktische rede en affiliatie stimuleren.
De praktische rede staat voor het vermogen om kritisch over jezelf, je eigen doelen in het leven en je eigen identiteit na te denken. Het is pas als we beter weten wie we zijn, dat we ook beter onszelf kunnen zijn. Het vermogen tot affiliatie is het vermogen om je aan de ander te binden, om de ander niet als middel, maar als doel te zien. In ons leven, ook in ons seksuele leven, zou niet het eigen individu, maar de ander centraal moeten staan. En misschien vergt dat, zoals de progressieve pessimisten stellen, inderdaad een loskomen van een individualistisch rendementsdenken. Seks moet niet renderen en opleveren, het hoeft niet gejaagd en in kwantiteit uit te drukken zijn. De ars amatoria kan pas floreren – zoals elke waarlijke kunstvorm – wanneer niets anders dan de kunst zelf centraal staat, en mijn relatie tot de ander in die kunst.