Home Sport Train je lichaam, maar doe het achteloos
Sport

Train je lichaam, maar doe het achteloos

Door Stephan Sanders op 05 januari 2016

Train je lichaam, maar doe het achteloos
01-2016 Filosofie magazine Lees het magazine

We trainen ons lichaam om indruk te maken. Stephan Sanders leerde dat het anders kan.

De filosoof Frits Staal is bij de eerste ontmoeting een legende voor mij. Legende, afgeleid van het Latijn ‘legenda’, het gerundivum, met als betekenis ‘wat gelezen moet worden.’ Ik was als jongen een boekenwurm, zoals dat heet. Ik leek niet op Kafka’s Gregor Samsa, ik geloofde niet dat ik een insect was, of een wormachtig lichaam had, maar wel dat boeken het meeste geschikte voedsel waren voor mijn hoofd en geest. Het lichaam leek me typisch zoiets wat het gewoon moest ‘doen’, zoals je dat van een stofzuiger zegt. Aan/uit. Niet meer naar omkijken, wanneer niet strikt noodzakelijk. Veel later, als filosofiestudent, begon ik te begrijpen dat je niet alleen boeken, maar ook lichamen kon ‘lezen’. Dat een legende niet per se iets onstoffelijks is dat je kunt begrijpen, maar dat zoiets of -iemand ook een lichamelijke kwaliteit kan bezitten.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Hier moet ik langer stilstaan bij de filosoof Frits Staal (1930-2012) want hij was het, die me die lichamelijke ontdekking liet doen, voortvloeiend uit het intellectuele.
Staal had wiskunde, natuurkunde en filosofie gestudeerd, en werd op zijn tweeëndertigste hoogleraar in de Algemene en Vergelijkende Filosofie in Amsterdam. Zo jong – dat komt vaker voor in de beta-wetenschappen, maar nauwelijks in de filosofie. Bij zijn afscheid als hoogleraar, in 1967 het beroemde, geruchtmakende artikel dat hij schreef over ‘Zinvolle en zinloze filosofie’.
Na veel bonje met zijn Nederlandse filosofie collega’s vertrok Staal naar Amerika, hij doceerde aan het MIT ( Massachusetts Institute of Technology) waarvan iedereen dacht dat het toch een maatje te groot was voor een Nederlander, en daarna was hij neergestreken in Berkeley als hoogleraar Filosofie en Zuid-Aziatische Talen. Ondertussen had deze analytische filosoof zich ook nog eens beziggehouden met mystiek, Vedische rituelen en mantra’s, want hij wist zeker dat die zaken net zo goed openstaan voor wetenschappelijk onderzoek ‘als elk ander aspect van het universum’. Zo sprak hij, zou ik later vaststellen, niet pochend maar constaterend, alsof het universum typisch het terrein was dat hij kende of zeer binnenkort zou gaan verkennen. Het lag voor hem om de hoek.

Verlangensmachine

Als student lás ik vooral over het lichaam en het lichamelijke, zoals in het klassiek geworden Anti Oedipus (1972) van Gilles Deleuze en Felix Guattari, waarin het lichaam bevrijd kon worden door zich als ‘verlangensmachine’ te ontwikkelen. Michel Foucault noemde het boek prompt ‘een inleiding tot een non-fascistisch leven’. En in dat ‘non-fascisme’ school volgens mij de clou. Want opgegroeid in de jaren ’70, had het lichaam voor mij sowieso al een ‘fascistische’ connotatie. Lichamen werden gedrild en gedisciplineerd, en de weldenkende, progressieve reactie bestond eruit het over ‘lijven’ te hebben, homolijven, vrouwenlijven: die kon je inzetten voor emancipatie, die had je in eigen beheer, en die hoefden zich niet te conformeren aan regels van buitenaf, maar luisterden naar innerlijke verlangens.
Het is waar: de westerse filosofische traditie is lang in de greep geweest van Descartes’ ‘cogito, ergo sum’, (ik denk, dus ik ben) waarmee de verlichtingsfilosoof trouwens eerder het belang van de twijfel wilde benadrukken dan die van het denkende hoofd: maar het dualisme tussen lichaam en geest duikt uiteraard ook al eerder op, bijvoorbeeld in de christelijke geloofsleer.
Het is niet overdreven te stellen dat de jaren ’70 en het begin van de jaren ’80 van de twintigste eeuw zowel lijfstrelend waren als lichaamsverachtend. Het vrije lijf was als de ‘wilde tuin’; het was progressief, het mocht zijn eigen gang gaan en z’n eigen zin ontdekken. Het lichaam daarentegen, zeker het geboetseerde, deed meteen aan Albert Speer en Leni Riefenstahl denken. Aan ‘fascisme’ kortom – terwijl in die tijd het culturele en politiek ‘anti-fascisme’ de toon zette. Het lichaam en ook stiekem elke vorm van belichaming werd gezien als iets waar je subiet vraagtekens bij moest plaatsen. Che Guevara en Fidel Castro waren net weer van een generatie voor mij, en ook die gestaald- marxistische lichamen stonden inmiddels in een dubieus daglicht, dankzij de (toen) nieuwe filosofen als Bernard-Henri Lévy en de onlangs overleden André Glucksmann.

Lichaamloos

Het denkende leven was voor mij dus een lichaamloos leven. Er was lezen, denken en schrijven, en dan heel lang niets. Nog een piepklein hoekje voor de seks, en die hield eigenlijk nergens mee verband.
Tussen de verplichte porties Lyotard, Baudrillard en Deleuze die in de jaren ’80 op het academische menu stonden, las ik zelf, buiten de lesstof om, ook artikelen en boeken van Frits Staal – een naam die toen onder Nederlandse filosofen nog maar zelden werd genoemd. Ik vond zijn toon en stijl verkwikkend, als de ijssorbet tijdens een diner met te veel gangen.
Frits Staal was voor mij een intellectuele held, een echte legende, die in zijn tijd de boel op de kop had gezet. Maar ik was er helemaal niet op voorbereid dat deze legende een zeer concreet en, laat ik eerlijk zijn, aantrekkelijk lichaam bezat.
Ik woon in huis bij een oudere vriend, het is daar ruim en rommelig en soms verschijnen er onbekenden uit de badkamer, die bij nader inzien toch bekend zijn van het toneel, de muziekwereld of de tv. Die ochtend in 1985 word ik onverwacht geconfronteerd met het halfnaakte, zeer goed geproportioneerde lichaam van Frits Staal, die met een halfslachtig handdoekje om net de douche verlaat. Hij grijnst, en het duurt drie tellen voordat ik besef wie er voor me staat. Daarna duurt het nog langer om dit beeld, dat licht pornografisch is te combineren met de intellectuele achting die ik voor hem voel en de boeken die ik van hem gelezen heb.
Ik ben 24 jaar, hij is dan 56, maar is onmiskenbaar een man, en lijkt in niets op de ‘wolk in broek’ zoals ik hem had voorgesteld (vrij naar Majakovski). Hij is zo weggelopen uit homo-pornoboekjes met titels als Daddy Knows Best. En wat vooral zo’n shock bij me teweegbrengt: deze intellectueel, die zoveel meer weet dan ik en echt mijn leermeester zou kunnen zijn, beschikt over een lichaam dat is bewerkt en getraind en dat eerder op zijn plaats is in een krachthonk dan in een bibliotheek. Er ontstaat dus in mijn beleving een kortsluiting tussen zijn lichaam en zijn geest. Hij brengt zaken bij elkaar, die voor mijn idee gescheiden horen te blijven. Ik kan het beeld van de bodybuilder-filosoof niet goed bevatten. Dat zegt meer over mij, daar en toen, dan over de geschiedenis van denkende lichamen die de oude Grieken al zo beeldend hebben weten te vangen.

Brede schouders

Ik moet het al vroeg tot mijn waarheid hebben gemaakt; er zijn hoofdmannen en lichaamsmannen. De laatste categorie blinkt uit in sport en spel, en heeft van jongs af aan al die mooie brede schouders, terwijl de hoofdmannen het gebrek daaraan compenseren met school, spraak en slimheid. Geen twijfel mogelijk waartoe ik behoorde: hoofdman, letterlijk. Ik zie jeugdfoto’s van mezelf: een magere jongen met een disproportioneel groot hoofd, waarop ook nog eens een slecht onderhouden Afro rust. De scheiding tussen hoofd- en lichaamsmannen was in mijn ogen net zo fundamenteel als die tussen man en vrouw. Ik kende op dat moment precies één transgender, en dat was de uitzondering die de regel bevestigde.
Lichamen behoorden per definitie toe aan andere mannen, en je kon er naar kijken, eventueel met bewondering. Maar zelf deed je daar niet aan. Zoals de heteroman het lichaam lang uitbesteedde aan de vrouw, zo deed ik dat bij mijn mannelijke, meer lichamelijk geslaagde soortgenoten.

Muscle Beach

De afgelopen dertig jaar heeft zich zoiets als een lichaamsrevolutie voorgedaan in de westerse wereld. Tegenwoordig is de sportende, trainende, hardlopende, yoga beoefenende intellectueel geen rariteit meer, maar die ontwikkeling is zeer recent. Nu kan ik zo wat voorbeelden noemen: Oliver Sacks, de schrijver/neuroloog die als jongeman de meeste tijd doorbracht op Muscle Beach, en in 1961 een Californisch record gewichtheffen vestigde. De Japanse schrijver Haruki Murakami, die zelfs een boek schreef over zijn passie voor hardlopen. De hoogleraar rechtsfilosofie Andreas Kinneging, die in de jaren ’80 ook tot de top van de Nederlandse gewichtheffers hoorde.
Maar in mijn jeugd was er één indrukwekkend schrikbeeld geweest: de Japanse schrijver Yukio Mishima, die in 1970 op spectaculaire, zeer lichamelijke wijze zelfmoord pleegde door zijn eigen buik open te rijten, waarna vervolgens zijn strijdmakker/minnaar het op zich nam om zijn geliefde te onthoofden. Mishima wilde met die daad de geschiedenis ingaan als de Samoerai, de Japanse krijger, die ‘de weg van de pen’ weet te combineren met ‘de weg van het zwaard.’ Alle nationalistische en fascistische ideeën die ik later met het Lichaam zou vereenzelvigen, komen hier samen.
Mishima was onmiskenbaar een schrijver en denker met een lichaam, getuige de exhibitionistische bodybuildfoto’s van hem. En dat zeer lichamelijke beeld had me naar zijn boeken doen grijpen. Hij is de eerste en enige schrijver geweest die ik ben gaan lezen vanwege zijn biceps. Het werd Confessions of a Mask uit 1945, over het versluierde leven van een welopgevoede maar homoseksuele jongeman.
Het is te zwak uitgedrukt om te stellen dat Mishima tijdens zijn jeugd een hoofdjongen is geweest. Dit is zijn verhaal: toen het kind een paar dagen oud was, werd hij door zijn adellijke grootmoeder weggehaald uit zijn ouderlijke huis, en tot z’n twaalfde opgevoed in een donkere kamer, waar het hem niet was toegestaan te spelen of anderszins afleiding te zoeken, maar waar hij zich diende te bekwamen in de Japanse tradities, poëzie en het Kabuki-theater. Zonlicht diende ten strengste vermeden. Zelf zei hij er bij leven over: ‘Ik ben door mijn grootmoeder opgevoed als een Japans meisje, (…) maar ook werd me de samoeraigeest van haar voorouders ingeprent.’
Mishima debuteerde nog als frêle jongeling, die zo weggelopen leek uit de negentiende eeuw met zijn smachtende ogen en verfijnde manieren, maar stortte zich rond zijn dertigste op karate, kendo en bodybuilding. Hij trok een nieuw, beter gevormd lichaam aan zoals anderen een nieuwe jas kopen. Dit nieuw verworven lichaam, met zijn strakgespannen spieren en zijn doodsverachtende uitstraling moest telkens opnieuw vastgelegd worden. Hij nam er een vaste fotograaf voor in dienst. Het gedisciplineerde lichaam, gevormd naar eigen wilskracht maakte voor Mishima deel uit van een ideologie: van het oude, keizerlijke Japan, van de strijd en de eer, van al die krijgshaftige en dubieuze waarden die met de bom op Hiroshima en Nagasaki verloren waren gegaan.
Mishima’s lichaam was bij zijn zelfmoord een uithangbord geworden: het moest mooi, strak en relatief jong zijn, wilde de zelfmoord betekenis hebben want het afgeleefde lichaam gaat vanzelf wel dood, vond hij. Dat was een seppuku van niks.
Mishima was het voorbeeld van een getraind lichaam en een getrainde geest, maar precies die combinatie had een monstrum opgeleverd. Het lichaam van de Japanner was continu in dienst: van een ideologie, een nationalistisch- fascistisch idee dat hij moest uitdragen. Het was een ultiem publiek lichaam geworden, eentje dat voor de politieke show vervaardigd leek. Zelf droomde Mishima van ‘helemaal lichaam zijn’ en als individu opgaan in ‘de groep als het principe van het vlees: gedeelde tranen, gedeeld zweet, bloed en pijn.’ Hier is het lichaam alleen maar nuttig als onderdeel van het collectief. Het dient op industrieel perfecte wijze te worden vervaardigd, als één uit een serie perfecte lichamen.
(Mishima was, minus zijn ideologische lading, beslist een voorloper van de mannen zoals geportretteerd in het lifestyle-magazine Men’s Health: ook die lijken inwisselbaar, het lichaam is niet alleen uitstalkast geworden, maar dient ook ter vervanging van wat we vroeger wel ‘persoonlijkheid’ noemden. We kijken naar geslaagde reeksen.)

Spieren

Frits Staal werd voor mij het precieze tegendeel van dit gestandaardiseerde lichaam. Hij liet me de mogelijkheid zien het lichaam te trainen, zonder dat het een publieksstunt werd. Zijn lichaam bleef zijn privé, het deed geen politieke uitspraken met zijn spieren, en het behield zijn eigenheid.
Ik bezocht hem in Amerika, niet lang na die eerste verdwaasde ontmoeting en ik logeerde in zijn huis in de heuvels van Oakland, vlak bij Berkeley. Hij beschikte over een uitgelezen bibliotheek, met veel werken van Aziatische denkers en filosofen waar ik nooit van had gehoord, maar centraal in die ruimte stond de bankdrukbank, waar verspreid ook nog wat halters lagen. Het liefste trainde Staal iedere ochtend en namiddag, als hij het schrijfwerk achter de rug had. Ik deed beschaamd en beschroomd mee, zoals een leerling zijn leraar volgt, omdat die het wel beter zal weten.
Ondertussen waren er toch gesprekken: over Michel Foucault die mij zeer bezighield en die hij amper had gelezen. Vooral de laatste twee delen van Foucaults Geschiedenis van de seksualiteit waren een richtsnoer voor mij, Het gebruik van de lust en De zorg voor zichzelf. Hierin gaat Foucault te rade bij oud-Griekse en Romeinse schrijvers en filosofen, die ‘seksueel gedrag als voorwerp van reflectie en zorg’ bespreken. Begrippen als zelfbeheersing, beteugeling van de hartstocht en het ontwikkelen van een soevereine levenskunst staan hierin centraal. Het lichaam is (nog) niet zondig, niet definitief losgemaakt van de geest: voor beiden dient een ‘vrij man’ een persoonlijke diëtetiek te ontwikkelen.
Ik sprak daar over, maar Staal bracht iedere dag in de praktijk wat voor mij leerstof was. Hij studeerde, hij trainde, hij schreef met een vanzelfsprekende regelmaat, en demonstreerde zo een onthechtheid, die zich nog het beste laat omschrijven als stoïcijns.
Hij werd voor mij letterlijk de belichaming van kennis. Met hetzelfde gemak waarmee hij de lichaam-geestdiscussie oversteeg, beslechtte hij ook de kunstmatige grenslijnen tussen Oost en West, en tussen natuur- en geesteswetenschappen. Hij deed dat achteloos en onnadrukkelijk. Ik ben sinds dat bezoek gestopt met mijn actieve lichaamsverwaarlozing; ik sport en ik ren en ik lees en ik schrijf, en soms leef ik onmatig – maar niets van dat al lijkt me nu tegenstrijdig.
Frits Staal stierf in 2012, in Thailand, waar hij toen woonde.
Een jaar daarvoor was ik met hem nog naar een sauna geweest in Amsterdam; ik zag toen dat dit voorbeeldlichaam inmiddels was afgeleefd, dat het verschrompeld was. Maar ook daar schaamde hij zich niet voor. Hij liep er net zo vanzelfsprekend mee rond als vroeger, toen het nog getraind was. Hij was geen lichaam, en al helemaal geen lichaam dat een ideologie moest verbeelden. Hij had het in bruikleen gehad, en de termijn was verlopen. Hij had zijn lichaam gelezen. Het boek was bijna uit. Hij had er optimaal gebruik van gemaakt. Ik heb kortom gezien hoe legendevorming in zijn werk gaat.