Het werd weer eens tijd om mijn boekenkast op te ruimen. Ouwe troep waar ik niettemin aan gehecht was ging naar zolder, bestsellers die ik cadeau kreeg van welwillende kennissen konden ongelezen naar de kringloop. Bovendien moest de aanwas van het afgelopen jaar zijn plek krijgen in de collectie, en onderverdeeld worden in de categorieën die ik na de verhuizing een paar jaar geleden had aangebracht. Literatuur stond in de woonkamer, ingedeeld in nationaliteiten; filosofie in mijn studeerkamer, chronologisch ingedeeld; kunst- en geschiedenisboeken op de overloop, hoofdzakelijk ingedeeld op grootte; poëzie en pockets in de kleine boekenkast in de slaapkamer. Hoewel het een eenvoudig klusje leek, leverde het terwijl ik bezig was algauw allerlei filosofische hoofdbrekens op. Wat deed Voltaires Candide in de filosofieafdeling; het is toch een roman? Waarom stonden de essays van Roland Barthes bij filosofie, maar die van Zadie Smith en Teju Cole bij literatuur? Zijn Arendts Origins of Totalitarianism en Foucaults Discipline, toezicht en straf niet veeleer geschiedenisboeken, en zo nee, is dan ook Huizinga’s Herfsttij der Middeleeuwen filosofie? HhhH van Laurent Binet is volgens het omslag een roman, maar het is tegelijk een filosofische reflectie op literatuur én een geschiedenisboek. En waar moest ik heen met Het refrein is Hein, de prachtige filosofische non-fictie-doktersroman van collega-columnist Bert Keizer?
De moeite die het me kostte mijn boekenkast opnieuw in te delen deed me denken aan Muishond van de taalfilosoof Joost Van Driessche, dat gaat over het onderscheid tussen wetenschappelijk en literair taalgebruik. Dat onderscheid wordt doorgaans teruggebracht tot het simpele verschil tussen fictie en feit: literatuur verzint dingen, wetenschap beschrijft de realiteit. Aan de hand van wetenschapsfilosofen en literatuurtheoretici als Latour en Bakhtin laat Van Driessche zien dat het zo simpel niet ligt. Een roman buigt zich immers evenzeer over de realiteit, terwijl bij wetenschappelijke beschrijving ook creatieve vormgeving komt kijken. Literatuur wordt door Van Driessche beschreven als de tussenruimte van de taal, het noch-noch van de muishond (het Vlaamse woord voor ‘wezel’, die muis noch hond is, maar iets ertussenin). Het literaire is volgens hem dan ook niet een afzonderlijke categorie, maar kenmerkt elke tekst; hooguit kunnen we zeggen dat die tussenruimte in de meeste wetenschappelijke teksten zo veel mogelijk onderdrukt wordt, terwijl in wat we doorgaans literatuur noemen die ruimte zich juist openbaart.
Moest ik dan al mijn categorieën maar loslaten, en Gerard Reve naast Jacques Rancière, en Charles Darwin naast Arthur Danto zetten? Het zou de noch-nochruimte ten goede komen, maar de overzichtelijkheid van mijn boekenkast hoogstwaarschijnlijk niet.
Dit artikel is exclusief voor abonnees