Teveel ernst vindt Peter Sloterdijk verdacht. Hij blijkt het ‘zweven’ belangrijker te vinden dan het het normale, verdovende denken.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
‘Mensen zijn niet alleen leef- en streefwezens, maar ook zweefwezens.’ Voor wie niet van zweven houdt, maar op zoek is naar vaste grond en harde stellingen, heeft Peter Sloterdijks boek weinig te bieden. Voor wie niet bang is voor het bodemloze denken, is Die Sonne und der Tod een aanrader als inleiding op zijn werk. De titel verwijst naar een uitspraak van Rochefoucauld, volgens wie je noch in de zon noch in de dood kan kijken. Kijken kan misschien niet, maar rond deze twee onbereikbare polen kan wel uitvoerig gepraat worden. En dat doet Sloterdijk dan ook, samen met de Duitse denker en schrijver Hans-Jürgen Heinrichs, wiens rol voornamelijk die van aangever en deskundig interviewer is, ondanks dat de ondertitel Dialogische Untersuchungen luidt.
Peter Sloterdijk is met name bekend door de zogenaamde Sloterdijk-affaire, waarin hij werd beschuldigd van propaganda voor onverantwoorde gentechnologie en van fascistoïde tendensen. In zes lange gesprekken met Heinrichs gaat Sloterdijk op deze affaire in, maar vooral ook op zijn meest recente werk, de Sferen-trilogie.
De inzet van Sloterdijks ‘sferologie’ is een kritiek op vijfentwintighonderd jaar metafysica. Net als Heidegger ziet Sloterdijk in het westerse ‘substantiedenken’ zowel een beperking van de mens als een overschatting van zijn mogelijkheden. Hij wil dit vervangen door een denken over de solidariteit, de relatie en het zweven. Volgens Sloterdijk bevinden we ons allereerst in zogenaamde ‘gedeelde sferen’, zoals bijvoorbeeld de microbinnenwerelden van de baarmoeder en later de liefde, als de macrobinnenwerelden van naties en religies. Pas in die sferen kunnen we een individu worden. Onze betrokkenheid op anderen, het gezamenlijk zweven in een gedeelde sfeer, gaat volgens Sloterdijk vooraf aan de individualiteit van de mens.
Ondanks de zware inzet blijft het boek lichtvoetig. Van sferen, bollen en uit elkaar spattende zeepbellen wordt in éen moeite door overgegaan op homeopathie, toerisme en de boeddhistische aspecten van het einde der geschiedenis. Ook wordt bijvoorbeeld een zwaar Heideggeriaans begrip als ‘gelatenheid’ een stuk luchtiger, als Sloterdijk opmerkt: ‘De meest verbreide gelatenheidstest is het plaatsnemen in een auto op de plaats náast de chauffeur.’
Teveel ernst vindt Sloterdijk verdacht. Het streven naar ernst camoufleert maar al te vaak het streven naar macht in de academische filosofie. Deze laatste vertegenwoordigt sowieso een normalisering en professionalisering waarbij het denken een arbeidskarakter krijgt en slechts verdovend werkt. In plaats daarvan wil Sloterdijk het denken bevrijden uit de ketenen van instituties en specialismen.
Sloterdijks denken vindt plaats tussen filosofie, literatuur en religie. Dit maakt hem soms wat oncontroleerbaar, maar daarmee nog geen solitair romanticus. Integendeel, de cultus van het eenzame onbegrepen genie beschouwt hij als eenzelfde jammerlijke ‘subjectsverharding’ als die van de verkokerde specialist.
Sloterdijk verduidelijkt de achtergronden die ertoe leidden dat hij in Duitsland twee jaar geleden een omstreden persoon werd. Hij ziet een postmoderne vorm van renaissance opkomen: de Romeinse arena met zijn bloedige gevechten is opnieuw het middelpunt van de samenleving. Wanneer sport, journalistiek en politiek samenkomen in ‘het schandaal’ (dat wil zeggen: wanneer de verschillen wegvallen, dus wanneer er ‘ontdifferentiëringen’ plaatsvinden), dan wordt het voor de betrokkene -Sloterdijk- moeilijk om nog heelhuids het ’totale stadion’ te verlaten.
Moderne technologie behoudt Sloterdijks aandacht. Om meer inzicht hierin te krijgen, werkt hij de tegenstelling uit van ‘allotechniek’, de techniek waarbij wat de mens maakt anders is dan de natuur, en ‘homeotechniek’, waarbij het door mensen gemaakte gelijk is aan de natuur.
Die Sonne und der Tod vat compact en helder samen waar Sloterdijk zich in de jaren negentig mee bezighield. Daarnaast worden er nieuwe balletjes opgeworpen. Zo onderzoekt hij wat de technologische ontwikkeling voor het menselijk zelfbeeld betekent, en vindt daarbij parallellen tussen het Franse woord voor benzine ‘essence’, en de essentie van het zelfbeeld van de moderne mens. De ideale toestand van beide is om zo snel mogelijk zo veel mogelijk energie te kunnen omzetten. In zulke passages is Sloterdijk op zijn best, wanneer hij door goed gekozen metaforen uiteenlopende domeinen met elkaar weet te verbinden, en in een paar pennestreken een rake typering geeft van zowel het verhevene als het alledaagse.
Daarentegen is hij soms wel wat kort wanneer je meer zou willen weten. Sloterdijk wil nog al eens lovend spreken over anderen, zonder er verder bij te vertellen wat die anderen precies voor zijn denken betekenen. Ook had Heinrichs wel verder mogen doorvragen over de kloof tussen eerder werk, zoals De Kritiek van de Cynische Rede en later werk, of over Sloterdijks verwerking van de ideeën van Günthers ‘meerwaardige logica’. Echter, dat het zwevend denken zich niet laat vastnagelen op wat een interviewer aanbiedt, moeten we maar op de koop toenemen bij een zo overvloedig sprankelende ideeënstroom.