Ik ben met mijn kind in de speeltuin en zie een moeder met haar twee dochtertjes spelen. Het jongste meisje heeft een pop die haar zus ook even wil hebben. En zoals dat gaat, wordt er wat geduwd, getrokken en rollen er tranen over de wangen. Het is niet makkelijk, die kinderwereld. De moeder zegt: ‘Samen spelen, samen delen!’ Ze pakt de pop af van het meisje en geeft die aan haar zus. Het kind barst in tranen uit: ‘Maar het is míjn pop! Ik heb ’m gekregen!’
Ik herinner me dat mijn ouders dit vroeger ook tegen mij en mijn zusje zeiden. En het machteloze gevoel dat het me gaf. Ik begrijp instinctief wat het jongste meisje bedoelt. Het is háár pop.
Waarom zeggen we dit eigenlijk tegen kinderen? Volwassenen vinden dat hele ‘samen’ en ‘delen’ al niet te doen, waarom verwachten we het dan wel van vierjarigen? Het zou wat zijn: dat je roept ‘Hé collega, samen werken, samen delen’, terwijl je iemands telefoon van het bureau grist.
Welke les geven we kinderen mee met deze uitspraak? Leren we ze empathie of juist dat ze hun gevoel van eigendom moeten opgeven? Is delen eigenlijk wel delen als het wordt afgedwongen? Of leggen we een moraal op die onbegrijpelijk is voor een kind?
Misschien berooft het móéten delen kinderen wel van iets veel waardevollers: de voldoening die komt van het vrijwillig afstaan van iets wat van jou is.
Wellicht is ‘om de beurt’ een logischere optie. Die doet recht aan ieders gevoel van eigendom én aan samen spelen. Misschien kunnen we dan ook een nieuwe spreuk bedenken: ‘Omstebeurt, da’s hoe het heurt’, ‘Een voor een, dat is niet gemeen’ of: ‘Om en om, dat vindt niemand dom.’