Home Rutger Claassen: ‘Marktwerking is niet goed óf fout. Het gaat erom wat we ermee doen’

Rutger Claassen: ‘Marktwerking is niet goed óf fout. Het gaat erom wat we ermee doen’

Door Anton de Wit op 20 augustus 2008

Filosofie Magazine 07-08
07-2008 Filosofie magazine Lees het magazine

De voor- en tegenstanders van marktwerking hebben hun hakken in het zand gezet: de markt is goed óf fout. Filosoof Rutger Claassen biedt met zijn analyse een uitweg uit de patstelling: ‘De markt is net als atoomenergie. Die is voor goede en voor slechte dingen gebruikt.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

De markt: wondermiddel of bedreiging van onze solidariteit en van onze rechten, bijvoorbeeld op goede zorg? Nog niet zo lang geleden gold de markt als het panacee voor een typische overheidskwaal: bureaucratie. Maar nu blijkt dat het uitbesteden van bepaalde taken aan de markt alleen maar meer bureaucratie heeft opgeleverd. De marktwerking in bijvoorbeeld de gezondheidszorg leidt ertoe dat artsen meer dan vroeger hun uitgaven en prestaties moeten verantwoorden aan de overheid; volgens sommige artsen kost hun dat een dag per week. Daar komt nog eens bij dat de overheid hierdoor meer dan vroeger een bureaucratisch controleapparaat wordt. Bovendien is er de morele kwestie: mogen concurrentie en efficiency wel leidend zijn in bijvoorbeeld de zorg- of onderwijssector? Wil ik niet gewoon een goed verzorgingstehuis voor mijn moeder en een gegarandeerd degelijke school voor mijn kinderen?

Het debat over marktwerking is ideologisch zwaar beladen. Je hebt uitgesproken tegenstanders en voorstanders – die laatsten wijzen onder meer op de toegenomen keuzevrijheid van de burger: zélf je telecombedrijf of energieleverancier uitkiezen. Toch reduceert het uitgesproken vóór, of even uitgesproken tégen het debat tot een karikatuur, vindt politiek filosoof Rutger Claassen, verbonden aan de Universiteit van Leiden. Hij promoveerde onlangs aan de Universiteit Utrecht op de vraag naar de grenzen van de markt. Claassen: ‘Het publieke debat is vaak veel te simpel: ofwel men is voor, ofwel men is tegen marktwerking. De markt is altijd goed of de markt is altijd slecht. Of er worden allerlei kenmerken aan de markt toegedicht: de markt zorgt altijd voor vrijheid of altijd voor welvaart. Maar je kunt niet zeggen dat de markt bepaalde deugden of ondeugden in zich herbergt. De markt is een moreel neutraal mechanisme, en mechanismen kunnen altijd voor goede of voor verkeerde doeleinden gebruikt worden. Net als bij atoomenergie: die is ook voor goede en voor slechte dingen gebruikt.’
Het moeilijke, zo geeft Claassen direct toe, is dat het bij de markt een stuk lastiger is te bepalen wat goed of slecht gebruik is. Er zijn iets meer grijstinten dan bij kernenergie, waarbij de energievoorziening van miljoenen huishoudens lijnrecht tegenover Hiroshima of Tsjernobyl geplaatst kan worden. Marktwerking vraagt daarom volgens Claassen om ‘een complexe en subtiele morele theorie’.

Sociale rechtvaardigheid
Claassen sluit daartoe aan bij de zogeheten capabilities approach van econoom en Nobelprijswinnaar Amartya Sen en de filosofe Martha Nussbaum. Bij die benadering stel je jezelf de vraag waaraan een samenleving minimaal moet voldoen om rechtvaardigheid te garanderen. Het klassieke antwoord daarop is mensenrechten – als een overheid, of een markt, zo opereert dat bijvoorbeeld een recht als de vrijheid van meningsuiting in het gedrang komt, dan is dat niet rechtvaardig. Ook volgens Nussbaum moeten rechten het uitgangspunt zijn, maar die zijn niet genoeg. Rechten op papier zijn op zich nog dode letters, je moet ook de kans kunnen hebben er wat mee te doen. En dat vereist capaciteiten. Vrijheid van meningsuiting is bijvoorbeeld weinig waard als je niet voldoende bekwaam bent om je mening te onderbouwen. De overheid heeft daarom de taak om goede scholing en vorming te garanderen. Dat heeft gevolgen voor marktwerking; kun je bijvoorbeeld basisonderwijs aan de markt overlaten? Door concurrentie zouden er wellicht goede en slechte scholen ontstaan, de ene veel duurder dan de andere. Ogenschijnlijk is dat geen probleem: je moet als ouder toch de vrijheid hebben om je kind het beste te geven? Maar als dat inhoudt dat kinderen met minder gefortuneerde ouders geen goede basisvorming krijgen, dan is dat op het niveau van een samenleving niet rechtvaardig. Die kinderen hebben minder kans zich te ontplooien, deel uit te maken van de maatschappij en daarmee hun rechten te verzilveren. Toch betekent dat niet dat de markt per definitie een bedreiging is voor de ontwikkeling van capabilities; kwaliteitskranten zijn bijvoorbeeld commercieel, maar dragen wel degelijk bij tot meningsvorming.
Nussbaum somt een hele reeks vermogens op (zie kader) die de sociale rechtvaardigheid ten goede komen: een normale leeftijd kunnen bereiken en in goede gezondheid kunnen leven, onder meer doordat mensen in staat gesteld worden gezond te eten en voldoende te bewegen. Verder de mogelijkheid om je veilig van de ene plek naar de andere te verplaatsen, de mogelijkheid om je emotioneel, verstandelijk en creatief te ontwikkelen, de mogelijkheid om plezier te maken, eigendom te verwerven en te behouden, om politieke en religieuze keuzen te maken et cetera. Claassen brengt in dat rijtje prioriteiten aan: ‘Ik maak een onderscheid tussen moreel vereiste vermogens en moreel toegestane vermogens. Moreel vereiste vermogens kun je ook omschrijven als basisbehoeften: voedsel, onderwijs, gezondheidszorg enzovoort. Allemaal zaken dus die vereist zijn voor de goede ontwikkeling en het functioneren van de mens. Daarnaast bestaan er echter ook nog vermogens waarvan de ontwikkeling niet per se vereist is, terwijl die wel aan personen moet worden toegestaan. Voetbal is daar weer een voorbeeld van. Het vermogen om voetbal te spelen of ernaar te kijken is moreel toegestaan, maar niet vereist. De moreel vereiste categorie is belangrijker dan de moreel toegestane. Dus als er een conflict is in de praktijk, gaat de eerste boven de tweede.

Politici als mikpunt
‘Neem nu de media. Je kunt media-inhoud grofweg in twee categorieën verdelen: amusement en debat. Beide, zowel plezier maken als openbare meningsvorming, zijn capabilities, maar het eerste noem ik moreel toegestaan en het tweede noodzakelijk. Wanneer immers de openbare-meningsvorming in het gedrang komt, dan dreigt onderdrukking. Dus die informatieve taak van de media is moreel vereist. Amusement daarentegen is moreel toegestaan. Het is niet verkeerd, daar kunnen mensen zich in uiten, zowel in het produceren als in het consumeren ervan. Maar er kan een conflict ontstaan zodra bijvoorbeeld publieke omroepen moeten beslissen of ze meer informatie en debat op hun kanaal willen hebben of meer amusement. En zeker als dat binnen één programma is. Pauw & Witteman is bijvoorbeeld een journalistiek programma dat deels is gebaseerd op het typische format van amusementsprogramma’s zoals je dat bij de commerciële omroepen ziet. Ik heb daar moeite mee; soms worden politici scherp geïnterviewd, zoals bij Buitenhof, maar soms worden ze gebruikt als mikpunt van flauwe grappen.’
Claassen is daarmee niet tegen amusement, maar pleit ervoor dat daarnaast programma’s mogelijk worden gemaakt die de moreel vereiste vermogens garanderen. ‘Bij programma’s als De gouden kooi wordt steevast gepleit voor regulering van de markt of zelfs een verbod. Dat lijkt me onnodig. In dat geval moeten de moreel vereiste vermogens veilig worden gesteld door daarnaast publieke omroepen mogelijk te maken. Dat noem ik “institutioneel pluralisme”. Maar dan moeten we die instituties wel goed onderhouden; als publieke omroepen te nadrukkelijk commerciële formats willen doorvoeren, dan komen moreel vereiste vermogens onder druk te staan. Terwijl beide vermogens gemakkelijk naast elkaar kunnen bestaan, niet of-of, maar en-en. Daarmee komt het hele palet van menselijke vermogens tot zijn recht.’

Veiligheid aan de markt overlaten?
Toch komt het soms heel nauw. Claassen analyseert in zijn proefschrift bijvoorbeeld veiligheid, die van oudsher als een typische staatsaangelegenheid wordt gezien. De overheid zorgt voor binnen- en buitenlandse veiligheid door middel van politie en leger. Kun je dat aan de markt overlaten? Kan daar een ‘en-en’ zijn? Claassen: ‘Er is wel wat voor te zeggen om ook hier markten toe te staan naast een basaal niveau van staatsvoorziening, en dat gebeurt ook al. Denk aan particuliere beveiligingsbedrijven of aan commerciële huurlingen die de Verenigde Staten in Irak inzetten. Maar zeker bij dat laatste zie je dat er risico’s aan kleven. Zonder duidelijk toezicht kunnen er problemen ontstaan. Alléén markt is bij veiligheid niet wenselijk. Zonder toezicht zouden bedrijven maar nauwelijks op prijs concurreren, ze kunnen mensen ook dwingen hun klant te worden. De maffia-methode: I’m gonna make you an offer you can’t refuse. Een afgeperste café-eigenaar kan geen offertes aanvragen bij twee strijdende maffiaconsortia om vervolgens te kiezen door wie hij zijn zaak laat “beschermen”. Hij krijgt het simpelweg opgedrongen. Het punt waarop dergelijke organisaties zich in zo’n geval van elkaar onderscheiden is de bereidheid om geweld te gebruiken. Ze hebben belang bij geweld. Daarom zijn bij pure marktwerking voor veiligheidsbedrijven geweldsescalaties te verwachten. Dat moet moreel worden afgewezen.’

MARKTWERKING, JA OF NEE?

Volgens het klassieke liberalisme is er een hechte relatie tussen bezit, of de mogelijkheid om bezit te verwerven, en vrijheid. John Locke (1632-1704) stelt dat ‘no one ought to harm another in his life, health, liberty, or possessions’, en stelt daarmee de verhouding tussen staat en markt op scherp. De markt biedt de mogelijkheid om bezit te verwerven, waarom zou een staat mogen interveniëren?

Meer moderne filosofen die de minimale staat verdedigen zijn onder andere Robert Nozick, in Anarchy, State and Utopia (1974), en Friedrich Hayek, in The Road to Serfdom (eveneens 1974). Beide zogeheten libertarians stellen dat een grote staat leidt tot schending van rechten, en zelfs tot tirannie. Hayek is van grote invloed op het zogeheten reaganomics en het thatcherism, die forse privatiseringen voorstaan.

Tegenover de libertarians staan de communitaristen (onder anderen Amitai Etzioni, de ‘waardefluisteraar van Balkenende’), die stellen dat een alomvattende vrije markt ten koste gaat van sociale cohesie van de buurt en de gemeenschap. Toch zijn communitaristen niet tegen een vrije markt, en ook niet ‘antiliberaal’; ze wijzen alleen op het gevaar dat die ten koste kan gaan van menswaardigheid en ontplooiing – en daarmee juist van menselijke vrijheid.

Zo kan de vrije markt volgens Alasdair MacIntyre (After Virtue 1981) het handelen onderwerpen aan een ‘extern goed’ (geld, efficiency), terwijl het er juist om gaat die handeling zelf zo excellent als mogelijk uit te voeren. Voorbeeld: als een chirurg in zijn werk rekening moet houden met kosten en verdiensten, dan kan hij niet excelleren als medicus. Geld is, met andere woorden, ‘extern’ aan de medische handeling. Terwijl het juist om die handeling zelf hoort te gaan. Daarom kan de privatisering van zorg of de medische sector leiden tot moreel verwerpelijke situaties.

Wat zijn moreel verwerpelijke situaties? Om die vraag te beantwoorden ontwikkelt Martha Nussbaum, samen met Nobelprijswinnaar Amartya Sen, het concept van de capabilities. Ze stelt – onder meer in The Quality of Life (1993) – dat een rechtvaardige staat aan burgers de mogelijkheid moet bieden om capabilities, of vermogens, te verwerven. Ze noemt bijvoorbeeld de mogelijkheid om lichamelijke gezondheid en lichamelijke integriteit te behouden en te verkrijgen, maar ook creativiteit, emoties (de mogelijkheid lief te hebben), verbondenheid, spel (lachen) en controle over de omgeving (politieke participatie). Als de markt deze capabilities verdringt, ontstaat er onrechtvaardigheid.