Filosoof Roel Bentz van den Berg wil in zijn essays ‘de directe ervaring vangen’. En als hij daarvoor woorden als ‘engelen’ of ‘ziel’ nodig heeft, dan gebruikt hij die.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
‘Gelooft een hond die zijn neus in de wind steekt in de wind?’vraagt Roel Bentz van den Berg als antwoord op de vraag die hem vlak daarvoor is gesteld. In de ‘Houten Kamer’ van het gebouw van Amstel Uitgevers aan de Amsterdamse Herengracht hebben we een gesprek over zijn nieuwe bundel Engelen in regenjas.
Bentz van den Berg, tot voor kort programmamaker bij de VPRO, filosoof en schrijver, wilde als kleine jongen – naast filosofie studeren – al schrijven. Tegenwoordig gaat dat hem goed af: voor zijn vorige essaybundel Zapdansen ontving hij in 2007 de Jan Hanlo Essayprijs Groot 2007. Eerder al belandden de bundel De overdaad en zijn roman Dagen van vertrek op de longlist voor de Ako-literatuurprijs. In Engelen in regenjas schrijft hij over een breed scala aan menselijke ervaringen. Daarbij schroomt hij ‘gevaarlijke’ onderwerpen voor de filosofie – omdat niet te bewijzen valt dat ze bestaan, zoals engelen en de ziel – niet. Het eerste verhaal in de bundel, het verhaal waar de bundel naar werd vernoemd, gaat bijvoorbeeld over een ontmoeting met zijn persoonlijke beschermengel. Maar iemand die nadenkt gelooft toch niet in engelen?
‘Gelooft een hond die zijn neus in de wind steekt in de wind?’ Bentz van den Berg zelf heeft weinig met het woord ‘geloven’, legt hij uit. Het gaat hem er in de eerste plaats om de directe ervaring te vangen, het gebied tussen geloven en weten in. ‘Ik was zestien, liep over straat, maar was nog niet goed wakker. Op het moment dat ik overstak, voelde ik een hand die mij ruw aan mijn schouder naar achteren trok. Het volgende moment denderde er een tram voorbij waar ik zonder die hand zeker onder was gekomen. Toen ik omkeek zag ik een kleine, sjofele man met een verfomfaaide beige regenjas onder zijn linkerarm. Voordat ik iets kon zeggen zei hij: “Ik zie alles. Ik ben altijd bij u.” Hij draaide zich om en verdween na vier, vijf passen uit mijn zicht. Als ik dit voorval anders zou omschrijven dan als een ontmoeting met een engel, zou ik mezelf verloochenen en de ervaring in mijn ogen tekortdoen.’
Volgens de schrijver is het typisch westers om een onderscheid te maken tussen geloven en weten, of tussen lichaam en geest – lees: tussen de wereld en een denkend ik, zoals de zeventiende-eeuwse filosoof René Descartes dat al deed. Zelf heeft hij dat lichaam-geestprobleem tijdens zijn studie filosofie nooit goed begrepen. ‘Ik vind het heel vervreemdend om op die manier naar jezelf of naar een ervaring te kijken. Het wel of niet geloven in een ervaring is een manier om controle te krijgen over wat je ervaart en vooral ook over je angst voor het onbekende, maar laat de ervaring zelf aan je voorbijgaan. Ik wil als de hond zijn die z’n neus in de wind steekt en me niet afvragen of de wind een illusie is of niet. Blijkbaar is mijn manier van naar de wereld kijken er een die het bestaan van engelen erkent. En dus bestaan ze ook, voor mij.’
Dierlijke grond
Volgens Bentz van den Berg ontstaat waarheid altijd binnen een bepaald denkkader. Grotendeels wordt wat wij onder ‘waarheid’ verstaan bepaald door de ervaringen die we eerder hebben opgedaan, stelt hij. En daarmee wordt waarheid subjectief, zoals de wereld voor iemand die depressief is zwart en donker is en voor iemand die verliefd is mooi en licht. In zijn essays zoekt hij naar een manier van schrijven die ervaringen oproept. ‘Ik probeer mensen op zo’n manier mee te slepen dat ze er net iets anders uit komen dan ze erin zijn gegaan. Hoe meer ervaringen je hebt, hoe meer je je eigen bewustzijn kunt oprekken, hoe meer “waar” kan zijn en hoe beter je je kunt inleven in een ander. In zekere zin is essays schrijven voor mij een manier om de wereld mooier te maken: door de grenzen van mijn eigen bewustzijn en door onze gemeenschappelijke, bezielde, bijna dierlijke grond te onderzoeken waarop het bewustzijn rust, hoop ik anderen een nieuwe ervaring te geven.’
Voor de filosoof is taal het middel om iets te maken dat kan raken, zegt de schrijver. Zoals verf voor de kunstenaar en het muziekinstrument voor de muzikant. ‘Eigenlijk schep je met zinnen een poort naar een andere dimensie die niet buiten, maar juist in de onze ligt. Begrippen als “ziel” en “engel” probeer ik terug te halen uit het spiritualisme en het christendom, die ze geclaimd hebben, waardoor ze haast onbewoonbaar zijn geworden. Maar de betekenis van die woorden staat niet vast. Door ze in een andere context te gebruiken, probeer ik een nieuwe manier van denken uit. Ik probeer zo veel mogelijk voor een ervaring open te staan, vraag me af waarom iets mij raakt, bijvoorbeeld, en ik ben niet bang om de woorden te kiezen die in mijn ogen de situatie het best omschrijven. “Engel” is het beste woord voor de man die mij tegenhield. Op dat moment was hij een engel, want hij zorgde ervoor dat ik niet onder de tram liep. En verder weet ik het ook niet. Dat is ook niet interessant.’