Maar hoe zit dat nu, vele jaren later? Hoe politiek correct moet ik zijn, nu de observaties in de voetbalbus, de sportkantine en het familiefeestje het politieke debat zijn gaan bepalen? Het vorige jaar immers werden feestjes en kantines door politici ontdekt. Daar kon pas worden geleerd wat de oorzaken zijn van de kloof tussen burger en politiek en de afkeer van het regentendom. Daar zei het volk, dat eens in de vier jaar een stem had maar die niet gebruikte omdat die toch niet gehoord zou worden door de politici, allang, zonder moeilijke woorden en met meer oog voor de realiteit dan de politiek, waar het op stond. Het ging er over autokosten, de huizenprijzen, tasjesroof, buitenlanders, de bureaucratie, politici als zakkenvullers. Die plekken waren voor politici inspiratiebronnen voor een van de meest populaire en populistische thema’s van het voorjaar van 2002: de afrekening met het multiculturalisme na decennia van politiek correcte tolerantie, ontkenning, subsidiëring, vriendjespolitiek en wat al niet.
De laatste houding – min of meer het devies van het antiracisme comité als ik het wel heb – ligt me in ieder geval niet erg. Het probleem van de burgerplicht in het alledaagse leven is immers complex en zweeft voor mij ergens tussen ethiek en etiquette in. Het dient met een hoop nuances en veel verstand te worden omgeven. Er is een aanzienlijk verschil tussen zelf je morele best doen in het leven en anderen, wild- of minder vreemden, in de bus, op feestjes, in het stadion, daartoe aan te zetten, op te roepen of te forceren. De ‘kon-tekst’, in de letterlijke zin van de omringende werkelijkheid van de tekst in al zijn facetten, bepaalt hier zoveel van de betekenis dat rigide adviezen aan diegenen die het dilemma – zeggen we iets of zeggen we niets? – herkennen, nauwelijks te geven zijn. Er zijn genoeg mensen die zelfs het onverholen antisemitische gesis en geroep (‘Hamas, Hamas, alle joden aan het gas’) aan het adres van Ajax-supporters relativeren en met een dikke deken van interpretaties overdekken, een deken waarin velen zich kunnen koesteren met uitzondering misschien van de aangesprokenen en direct gekwetsten.
Maar misschien vormen familiefeestjes een betere voedingsbodem voor het doorspitten van de ideale interraciale en interculturele verhoudingen en het scheiden van politieke correctheid en politieke waarheid. Familiefeestjes worden gedragen door een complexe, morele ‘kon-tekst’ waarvan algemene regels als respect voor elkaar, bijzondere regels als verplichtingen ten aanzien van de gastheer en gastvrouw en een onbestemd aantal subtielere sociale relaties tussen de feestelingen deel uitmaken. Veel familiefeestjes zijn daarnaast jaarlijks terugkerende gebeurtenissen met hun eigen populatie, ritme, onderwerpen en voorspelbaarheden.
Echte ‘snuffelfeesten’ met veel onbekenden, waarop je nog eens iets nieuws hoort – een levensechte racist tegenkomt bijvoorbeeld – zijn familiefeestjes niet. Het ons-kent-ons-aspect beperkt de noodzaak (‘Dat weten we nou onderhand wel, Ome Jan’) en de mogelijkheid – zie de verplichtingen ten aanzien van de gastvrouw – van felle reacties op ‘foute’ opmerkingen. Anderzijds schept de situatie subtielere mogelijkheden van relativeringen, spotzucht, correctie. Veel ‘racisme’ – met de aanhalingstekens laat ik weer even in het midden hoe serieus het is – dient zich aan in de vorm van ‘humor’, tevens een van de onmisbare ingrediënten van een geslaagd feestje. De effectieve werking van humor is niet zelden de vrucht van ontlading van spanningen rond macht, seks en sekse, het naar boven komen van verdrongen agressie en rancune. Deze functie verbindt humor met de kritiek op politieke correctheid, in die zin dat het taboe op discriminatie van allochtonen de spanningen volgens velen deed oplopen omdat er geen uitlaatklep was. Dit fluitketelmodel van maatschappelijke spanningsopbouw stelt het dilemma van de antiracisme-activist in een tragisch perspectief. Gegeven het feit dat feestjes niet de plek zijn om de persoonlijkheid van mensen grondig te verbouwen, lijkt het het beste om de humor zijn reinigende werking te laten doen onder het motto: antiracistische woorden zijn beter dan daden. Mond houden dus en meehuilen met de wolven in het bos. Dat lijkt nog de beste strategie.
Een andere en voor het eigen gevoel meer bevredigende methode is echter om op een feestje juist humor als tegengif in te zetten. Tegenover de ontladende en vooroordeelbevestigende ‘humor’ zou men een ander soort, bevrijdende humor kunnen zetten waardoor je zonder persoonlijk te worden een ander geluid kunt laten horen, mensen met foute denkbeelden op hun nummer kunt zetten, het beeld van de werkelijkheid enigszins kunt bijstellen. Ik geef twee voorbeelden van grappen, waarvan het eerste helaas kan worden uitgebreid met tientallen andere en vaak slechtere grappen over allochtonen en de tweede in zijn trefzekerheid en allure – helaas – een zeldzaam juweeltje van humor rond allochtonen is.
Grap 1. A: ‘Kun jij in tien woorden drie leugens vertellen?’ – B. (ik): ‘Ik niet’ – A. ‘Ik las een advertentie: ‘Eerlijke Marokkaan, in bezit van eigen auto, zoekt werk’. B: meesmuilt.
Grap 2. Een Marokkaan komt een Rotterdamse kroeg binnen en roept: ‘Mij hebben verblijfsvergunning, mij geven een rondje voor de hele zaak’. Een Rotterdammer draait zich om en corrigeert: ‘Nee, het is: IK geef een rondje voor de hele zaak’. Waarop de Marokkaan zegt: ‘Ook goed, dan trakteer jij’.
Hoe politiek is deze persoonlijke aanpak? Oefen ik, als ik de tweede grap als tegengif inzet tegen de eerste, mijn burgerplicht uit omdat ik het maatschappelijke klimaat ten positieve beinvloed, hoe gering ook? Dat lijkt me vergezocht. Een plicht veronderstelt immers dat ik aan anderen zou willen volhouden om het ook zo te doen en dat is om allerlei redenen ondoenlijk. Sowieso vergt het enig nadenken om een voorbeeld te vinden van een ‘zachte’ burgerplicht, dat wil zeggen morele plichten die we hebben als burger en die niet vergezeld gaan van sancties van de politieke autoriteit als we ze niet in acht nemen. Zelfs stemmen is een recht, geen plicht! Hier ligt een belangrijke verklaring voor de onmacht in politieke zin van het debat over normen en waarden. Het mensenpark leent zich maar tot op zekere hoogte voor de rechtlijnige sturing van de politieke autoriteit, de arm van het gezag is lang niet zo lang als vaak gedacht wordt en het klimaat, in de maatschappij, in buurten, in kantines, op feestjes – of het kil, zuur, zeurderig, dreinerig, zonnig, fris of open is – wordt gelukkig door allerlei andere factoren dan de politiek bepaald.
Laten we daarom de uitdrukking en het fenomeen van politieke correctheid maar afschaffen en het weer gewoon hebben over mooie bijvoeglijkheden van publiek en semi-publiek gedrag als verstandig, fatsoenlijk, hartelijk, lomp, openhartig, sympathiek, hoffelijk, keurig. Dat zijn woorden waaraan de taalcursus voor allochtonen beter kan worden opgehangen dan aan ‘Aap, Noot, Mies’. Als dan ook nog autochtone Nederlanders bereid worden gevonden om ze uit te leggen aan allochtonen, gaan ook Nederlanders de betekenis van die woorden misschien beter verstaan.