Nietzsche stelt inderdaad hoge eisen aan zijn lezers. Dat deed hij al in het voorwoord bij de lezingen ‘over de toekomst van onze onderwijsinstellingen’. Daarin stelde hij drie voorwaarden aan de lezer van zijn tekst. De eerste van die voorwaarden – de lezer ‘moet rustig zijn en zonder haast lezen’ – werkt Nietzsche in dat voorwoord als volgt uit:
‘Voor de rustige lezer is het boek bestemd, voor mensen die nog niet in de duizelingwekkende haast van ons voortrazende tijdperk meegesleurd zijn, die zich nog niet met idolaat plezier tussen de raderen daarvan hebben gestort, voor mensen dus, die zich nog niet tot gewoonte gemaakt hebben om de waarde van alles af te meten aan de tijd die het kost of juist oplevert. Dat wil zeggen – voor zeer weinig mensen. Die echter, “hebben nog tijd”, die zijn nog in staat om de vruchtbaarste en krachtigste momenten van de dag te gebruiken om over de toekomst van onze beschaving na te denken, die mogen zelfs de overtuiging koesteren dat ze op een echt nuttige en waardige wijze de avond halen, door zich namelijk te wijden aan de meditatio generis futuri [de bezinning op het geslacht van de toekomst]. Een dergelijke mens heeft nog niet afgeleerd om na te denken terwijl hij leest, hij verstaat nog het geheim van het tussen de regels lezen, ja, hij is zo ruimhartig dat hij zelfs nog nadenkt over wat hij gelezen heeft – misschien zelfs lang nadat hij het boek uit handen gelegd heeft. En dan niet om een recensie of zelf weer een boek te schrijven, doch zomaar, om na te denken! Lichtzinnige spilzieke geest! Jij bent mijn lezer, want jij zult genoeg rust hebben om met de auteur een lange weg op te gaan, waarvan ook hij het einde niet kan zien.’ (FV 2)
Als dat al opging voor die vroege tekst, waarin Nietzsche in bijna honderd bladzijden een verhaal vertelt waarvan hij de strekking uitgebreid uitlegt, hoeveel te meer zal het dan gelden voor de teksten die hij vanaf nu publiceert en die soms slechts bestaan uit een paar enigmatische regels. Nemen we als voorbeeld het eerste aforisme uit het eerste boek dat verschijnt in 1879: Vermischte Meinungen und Spruche. Alleen die titel geeft al te denken: ‘een mix van opinies en spreuken.’ Zijn het opinies van de auteur? Maar waarom noemt hij ze dan ‘opinies’? Als het alleen maar zijn meningen zijn, waarom wil hij ze dan meedelen? Of wil hij ons ervan overtuigen? Maar waarom geeft hij dan alleen de opinies, en niet de argumenten? Het eerste aforisme van dit boek luidt als volgt:
‘Aan de teleurgestelden in de filosofie. – Als je tot nu toe aan de hoogste waarde van het leven geloofd hebt en nu teleurgesteld bent geraakt, moet je het dan nu meteen voor een koopje van de hand doen?’ (VM 1)
Wat wordt hier nu eigenlijk gezegd? Wórdt er wel iets gezegd? Het gaat over mensen die teleurgesteld zijn geraakt. Maar waarin precies? In een bepaalde invulling van de zin van het leven? Of in de idee dat het leven zin heeft? Is de tekst gericht tegen degenen die een bepaalde filosofie hebben aangehangen en daarin teleurgesteld zijn geraakt? Gaat het om Schopenhauer? Waarom wordt die dan niet genoemd? Hoezo zijn die teleurgestelden geneigd het leven van de hand te doen? En hoezo ‘voor een koopje’? Wijst het vraagteken aan het eind van de tekst op een retorische vraag? Wat moeten we met zo’n tekst? Het antwoord is al begonnen, denk ik: we moeten de vragen laten opkomen en ze uitproberen. Dat ‘uitproberen’ vereist dat we ze concretiseren, bijvoorbeeld door ze te personifiëren, toe te passen op ons zelf: had ik zelf zo’n geloof in de waarde van het leven? Was dat ontleend aan een filosofie? Hoe ga ik om met de teleurstelling over die pretenties van de filosofie? Door zulke vragen te stellen, door de tekst als het ware experimenteel op zichzelf toe te passen, verbindt de lezer de woorden van de tekst met de eigen ervaringen, angsten, verlangens, herinneringen enzovoort. Op die manier ‘ont-grenst’ hij het ‘afgegrensde’ aforisme.
Ergens schrijft Nietzsche dat het nog wel even zal duren voordat zijn teksten leesbaar zullen worden, omdat hij van de lezer verwacht dat die bereid is om ongeveer het tegendeel te worden van een ‘modern mens’, namelijk een herkauwende koe (vgl. GM Vorrede 8). Herkauwen is een ander woord voor dit proces waarin de woorden, die ‘afgelezen’ worden zoals het gras door een koe wordt afgegraasd, vermengd worden met wat uit de lezer zelf komt, zoals het gras wordt vermengd met de sappen uit de verschillende magen van het dier. Wat de koe vanzelf, of van nature doet, dat heeft de lezende mens volgens Nietzsche tegenwoordig afgeleerd. Wie leest er nog op die manier? Iedereen heeft haast en probeert zo snel mogelijk de informatie te verzamelen die hij nodig heeft. Daartoe ‘scannen’ we een tekst – maar scannen is het tegendeel van lezen.
Lezen kan alleen langzaam gebeuren. In een van de mooiste tekstjes over hoe hij gelezen wil worden, gebruikt Nietzsche het woord ‘langzaam’ (soms lento, Italiaans voor ‘langzaam’) letterlijk om de haverklap. Filologie is de kunst van het langzame lezen en vormt dus een kritische oppositie met de haast van ons huidige tijdperk van de arbeid, ‘de onfatsoenlijke en zwetende haastigheid die met alles zo gauw mogelijk “klaar wil komen”, ook met elk boek, oud of nieuw’. In dit opzicht blijft Nietzsche de filoloog,
‘die goed leert lezen, dat wil zeggen langzaam, diep [ook achter de woorden en tussen en onder de regels van de tekst kijkend], rekening houdend met wat achter je ligt [wat je gelezen hebt, wat je meegemaakt hebt] en voorzichtig vooruitkijkend [naar wat je verwacht, naar wat je nastreeft], met bijgedachten [zodat je eigen gedachten zich kunnen mengen met en gevormd worden door het denken van de auteur], met opengelaten deuren [zodat je zintuigen geprikkeld blijven worden en de gelezen tekst verbonden wordt met de werkelijke wereld waarin je leeft], met fijngevoelige vingers en ogen lezen [bijvoorbeeld met oog voor de leesaanwijzingen die een auteur geeft, door de nadruk die hij legt op sommige woorden, door zijn gebruik van gedachtestreepjes die om een moment rust vragen, puntjes die te raden geven]…’ (M Vorrede 5)
Misschien schrijft Nietzsche niet zozeer om iets mee te delen of uiteen te zetten; misschien wil hij eerder iets doen met de lezer. Zijn teksten hebben een sterk ‘performatief’ karakter: behalve dat ze iets zeggen, brengen ze ook iets teweeg – als het goed is. Verwarring bijvoorbeeld. Nietzsche wil de lezer verleiden of dwingen of uitdagen om hem te volgen op de onzekere weg van het vrije denken. Wie al te zeer bekommerd is of de ene gedachte wel logisch consistent is met de andere, staat zichzelf blijkbaar niet toe om ook onderling inconsistente, misschien zelfs tegensprekelijke wegen uit te proberen. Wie Nietzsche goed wil lezen kan misschien maar het best doen wat de auteur ook deed toen hij schreef: wandelen en al wandelend de woorden van het gelezene laten resoneren in het eigen lichaam met zijn ervaringen en passies.
Dit artikel is exclusief voor abonnees