Om het geweld van de twintigste eeuw en de groeistuipen van de globalisering te begrijpen, moeten we te rade bij de sociologie en de psychoanalyse, aldus emeritus hoogleraar Abram de Swaan. Groepsvorming gaat immers altijd gepaard met identificatie, maar ook met het afzetten tegen anderen, op wie de eigen slechte eigenschappen worden geprojecteerd.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Wat hij nu gaat doen is ‘minder van hetzelfde’. De toonaangevende socioloog Abram de Swaan is onlangs met emeritaat gegaan, een gebeurtenis die de Universiteit van Amsterdam vierde met een bundel, een afscheidscollege en een driedaags symposium. De laatste jaren was hij universiteitshoogleraar Sociale Wetenschap, een leerstoel die aan geen enkele faculteit verbonden is en hem dus al veel vrijheid liet.
Toch was het meer dan een eretitel. ‘Van de universiteitshoogleraren wordt allereerst verwacht dat ze de universiteit zichtbaar maken, dat ze bijdragen aan de publieke profilering’, legt De Swaan uit. ‘Daarnaast moeten ze de interdisciplinaire wetenschap bevorderen.’ Zijn passie heeft altijd gelegen bij dat tweede deel van zijn opdracht als universiteitshoogleraar: ‘Ik ben iemand die zich met veel wetenschappen heeft beziggehouden. Je kunt zeggen dat ik iets heb van de terrible simplificateur. Maar de wetenschap móet zaken vereenvoudigen. Dingen ingewikkeld maken, dat is de taak van een schrijver. Mulisch wil “het raadsel vergroten”. Ik wil het oplossen.’
Grenzeloos nieuwsgierig luidt de titel van het liber amicorum dat voor De Swaan gemaakt werd. Zijn nieuwste essaybundel heet Bakens in niemandsland. Niet voor niets. De Swaan heeft zich in zijn onderzoek altijd begeven in een wetenschappelijk niemandsland, ergens tussen sociologie, psychologie, geschiedenis, politicologie en taalkunde. ‘Niemandsland ligt voorbij de grenzen. In de gebieden tussen de territoria van oorlogvoerende volkeren durft niemand te komen, uit angst om ontvoerd of vermoord te worden door een vijandige bende. Juist omdat er weinig mensen komen, is daar een overdaad aan dieren en planten. In niemandsland is dus een rijke buit te halen.’
Collectieve actie
De buit is in De Swaans geval een meer dynamische opvatting van allerlei complexe sociologische begrippen. Zo boog hij zich in Zorg en staat, een van zijn belangrijkste boeken, over het begrip collectieve actie – door De Swaan kort uitgelegd als: ‘Je maakt samen een paviljoentje om daar muziek te maken, en als dat af is komt er plots een ander naar de muziek luisteren die te beroerd was om mee te helpen bouwen aan het paviljoentje. Door gezamenlijke inspanning breng je iets tot stand voor velen, en daar kun je iemand niet zo maar van uitsluiten, ook al heeft diegene niet meegewerkt aan dat gezamenlijke goed.’
In de formele benadering hiervan, dus in de speltheorie en de economie, ontstaan dilemma’s en paradoxen. ‘Mijn bijdrage aan het denken over de problemen van collectieve actie is het inzicht dat die dilemma’s zich altijd voordoen in een overgangsfase: wanneer de betrokkenen zich al wel realiseren dat ze elkaar nodig hebben om het collectieve goed te realiseren, maar nog niet in staat zijn om alle inspanningen effectief te coördineren. In mijn boek over de opkomst van de verzorgingsstaat heb ik laten zien dat die dilemma’s ooit speelden op het niveau van afzonderlijke boerenhoven die elk voor zich met zwervende armen geconfronteerd werden, maar nog geen gezamenlijk opvang- en afweerbeleid konden uitoefenen. Nu spelen dergelijke dilemma’s rondom immigratie wereldwijd, en zijn staten de handelende instanties. Iets dergelijks doet zich nu ook voor tussen staten die al wel hun wederzijdse afhankelijkheid beseffen als het aankomt op het mondiaal milieubeleid, maar hun acties nog niet adequaat kunnen coördineren.’
Kannibalisme
Ging Zorg en staat nog over de groeistuipen bij het nastreven van een collectief goed, in Bakens in niemandsland staat de schaduwzijde daarvan centraal. De Swaan behandelt in zijn nieuwste bundel de ‘uitdijende kringen van identificatie en desidentificatie’, van ‘civilisatie en dyscivilisatie’. Ook groepsvorming en uitsluiting ontwikkelen zich volgens hem van het niveau van dorpsgemeenschappen, via natiestaten naar een mondiaal niveau. ‘Het is heel gek dat Nederlanders iets van Duitsers vinden. Dat is nieuwer dan veel mensen denken. Vroeger vonden Amsterdammers iets van Haarlemmers – en dat was al heel wat. Nu kunnen we ons hevig opwinden over Russen, of vinden we van alles en nog wat van Aziaten ook als we er nooit een in het echt ontmoet hebben.’
Dat die ontwikkeling niet zonder consequenties blijft, blijkt wel uit de ondertitel van de bundel: Opstellen over massaal geweld. De Swaan beschrijft gedetailleerd de mechanismen die hebben geleid tot onder meer de genocide in Rwanda, de Balkanoorlog en het hedendaagse religieuze geweld. Net als in zijn analyse over de opkomst van de verzorgingsstaat speelt een besef van wederzijdse afhankelijkheid een rol. Dat wij iets kunnen vinden van Russen en Aziaten, dat wij hen zelfs kunnen haten, komt door de schaalvergroting van sociale belangen. Zoals De Swaan schrijft: ‘De verwerpelijke gebruiken van de Ludimango, de wijze waarop de mannen hun vrouwen uitbuiten, hun kannibalisme, het levend roosteren van ree en fazant, het doodmartelen van palingen, katten en stieren, de besnijdenis van jonge meisjes, de verbranding van weduwen, dat alles zal andere mensen weinig uitmaken zolang ze met die Ludimango niets te maken hebben.’
Voor de duiding van groepsmechanieken doet De Swaan een expliciet beroep op psychoanalytische inzichten. Die zijn niet los te zien van de sociologie, vindt hij. ‘Mensen vormen met elkaar samenlevingsverbanden, en worden door die verbanden ook zelf gevormd’, schrijft De Swaan. ‘De binnenwereld en de buitenwereld veranderen in onderlinge samenhang, het psychische en het sociale zijn twee aspecten van eenzelfde proces.’ Groepsvorming betekent altijd ook een afzetten tegen anderen, op wie de eigen slechte eigenschappen worden geprojecteerd, meent De Swaan. Hij citeert daarbij instemmend Freud: ‘Identificatie is van meet af aan ambivalent; ze kan even goed in een uiting van genegenheid als in een wens tot verdrijving verkeren.’ Het gevolg daarvan noemt hij ‘compartimentalisatie’: allereerst scheiden de geesten, en niet veel later ook de lichamen. De ‘vijand’ wordt in getto’s of kampen ondergebracht, en uiteindelijk volgens nauwkeurige regieaanwijzingen geëxecuteerd op een ook al afgeschermde plaats.
Geweld is van alle tijden en plaatsen, stelt hij. De Swaan: ‘Wat wij de lange, vreedzame negentiende eeuw noemden, was ook de tijd van de zeer bloedige verovering van de koloniën. In Europa was het weliswaar rustig, maar het geweld werd in feite geëxporteerd. De beschikbare literatuur wijst erop dat ook vroege agrarische samenlevingen al extreem gewelddadig waren. Het beeld van de nobele wilde die met een pijpje in de mond vredig voor zich uit zit te staren, verzonken in diepe gedachten, lijkt mij erg naïef.’
Welvarend niemandsland
Een zwartkijker is De Swaan echter niet. ‘Ik ben een goedgehumeurd iemand. Onze welvaart is bovenmatig. Als je de huidige Nederlands situatie vergelijkt met die van het merendeel van de mensheid in heden en verleden, zouden wij eigenlijk zingend en dansend over straat moeten gaan. In plaats daarvan lijken Nederlanders juist steeds humeuriger te worden, constateer ik ook in mijn boek. Ik weet niet of er zoiets als een volkshumeur bestaat, ik vermoed van niet. Het is zoals met de tijdgeest: De tijdgeest bestaat niet, maar hij werkt wel.’
Nederlanders wonen volgens De Swaan in een welvarend niemandsland tussen drie grote mogendheden die elkaar die welvaart niet gunnen, en daarom is het lang gevrijwaard gebleven van geweld. Nederland is buiten de Eerste Wereldoorlog gebleven. De Tweede Wereldoorlog bracht maar enkele dagen wapengekletter en voor de rest vooral geweld waarvoor de meeste Nederlanders de ogen konden sluiten omdat het vooral joden en verzetslieden trof. Ook de bloedige politionele acties in Indonesië bleven ver van hun bed.
‘Nederlanders kunnen zich gelukkig prijzen dat het hun niet is overkomen’, zegt De Swaan. ‘Maar de schaduwkant daarvan is dat zij nu een zekere onwennigheid en onhandigheid aan de dag leggen wanneer ze worden geconfronteerd met geweld. Dat wreekte zich in Srebrenica. Men was niet opgewassen tegen de dreiging van een echt gewetenloze geweldenaar zoals Mladic. De Nederlandse soldaten waren uitgestuurd met het idiote idee dat de strijdende milities respect zouden hebben voor van het gezag van de blauwe VN-helmen. Daaruit spreekt de mentaliteit van de kinderkamer.’
Schouderophalen
Het voordeel van die onwennigheid is dat diezelfde Nederlanders ook niet gauw zullen vervallen tot massaal geweld, vermoedt De Swaan. ‘Als de Friezen zouden opmarcheren tegen de Limburgers, zou in Maastricht iedereen uit het raam hangen en hun vlaaien aanbieden.’
Maar ziet hij dan ook geen dreiging voor escalatie van de zo veelbesproken spanningen in de multiculturele samenleving, voor een omslaan van ons ‘volkshumeur’ in daadwerkelijk geweld? Na de moord op Theo van Gogh sneuvelden er immers ook ramen bij een islamitische basisschool. De Swaan: ‘Dat is verwerpelijk, natuurlijk. Maar ik zou wel eens een lijst willen zien van wat er na de moord op Van Gogh daadwerkelijk gebeurd is. Ik meen dat het geweld tegen mensen beperkt is gebleven tot een bloedneus. Ik vind dat een terughoudende reactie, en zo hoort het ook. Het was natuurlijk een hemeltergende provocatie om een verbale provocateur te vermoorden.’
‘In betrekkelijk korte tijd zijn er een miljoen mensen bijgekomen met hele eigen opvattingen en gebruiken, en natuurlijk geeft dat ruzie en gedoe, maar is dat gek? Je moet dat soort dingen een beetje in perspectief zijn. De rechtsstaat is vrij stevig verankerd. Een geweldsuitbarsting in Nederland lijkt mij niet waarschijnlijk. Ik heb een optimisme dat gedeeltelijk uit schouderophalen bestaat. Laten we eerst maar eens kijken wat er gebeurt.’
Bakens in niemandsland; Opstellen over massaal geweld, door Abram de Swaan, uitg. Prometheus, Amsterdam 2007, 224 blz., € 18,90.