Home ‘Mijn vader was een heel goede man’

‘Mijn vader was een heel goede man’

Door Marco Kamphuis op 19 juni 2009

06-2009 Filosofie magazine Lees het magazine

Sommige mensen leven uitsluitend voor zichzelf, andere doen hun plicht naar hun naaste, en weer andere doen veel meer dan alleen hun plicht. Hoe ver moet je gaan in je naastenliefde? De vader van ethicus Raimond Gaita ging uitzonderlijk ver.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

We spreken over de goede werken van zijn vader, want op de vraag naar zijn eigen leven geeft Raimond Gaita een duidelijk antwoord: ‘Ik praat liever niet over mezelf.’ Voor zijn vader was niets zo belangrijk als een fatsoenlijk leven leiden. Romulus Gaita (1922-1996) wilde volkomen eerlijk zijn, maar dat hield voor hem meer in dan geen leugens vertellen. Het betekende dat hij zich nooit anders voordeed dan hij was. Hij had minachting voor status die alleen maar schone schijn was, en dat hing samen met zijn gevoel voor eerlijkheid. ‘Eerlijkheid, dat was een woord dat hij heel vaak gebruikte.’
Het leven spaarde Romulus Gaita niet. Hij groeide op in armoede, bracht de oorlog door in Duitse werkkampen, en na zijn emigratie naar Australië deed hij zwaar fysiek werk onder moeilijke omstandigheden. Zijn vrouw was ziekelijk overspelig, verwaarloosde hun zoon Raimond en verliet hem uiteindelijk voor een van zijn beste vrienden. Na diverse mislukte pogingen slaagde ze erin zelfmoord te plegen – manisch-depressief, luidt de diagnose achteraf. Ook Romulus werd geestesziek. Onder invloed van hallucinaties deed hij een poging tot zelfmoord, waarna hij werd opgenomen. Later herstelde hij grotendeels van zijn achtervolgingswaan, maar het lijden had hem zo getekend dat hij een buitengewoon indrukwekkende verschijning was geworden – ‘Voor sommigen was het alsof ze tegenover een Bijbelse profeet stonden.’
Een jaar na zijn overlijden tekende Raimond Gaita, verbonden aan het King’s College in Londen, het verhaal van zijn leven op in Romulus, mijn vader. In Antwerpen, waar hij een eredoctoraat in ontvangst heeft genomen van de Universiteit Antwerpen, zegt hij: ‘Ieder woord in dat boek moest waar zijn.’ Het is niet moeilijk te begrijpen waarom. Het boek is verfilmd, en Gaita trekt de wereld rond om lezingen te geven over zijn eigen filosofische opvattingen, die sterk verbonden zijn met de morele autoriteit van zijn vader.

Geen bitterheid
‘Als ik een lezing geef, vragen mensen vaak hoe het kan dat ik niet stapelgek ben. Mijn antwoord is dan: hoe weet je dat ik dat niet ben? Nee, serieus, het komt niet doordat ik een sterk karakter heb. Het komt doordat er in mijn jeugd, hoewel die dramatisch en pijnlijk was, geen bitterheid was. Als kleine jongen doorzag ik de kwetsbaarheid van mijn moeder, waardoor ik geen wrok voelde. En mijn vader was niet alleen maar eerlijk – hij was een heel goede man.’
Ondanks zijn eigen ellende was Romulus vol mededogen. Wanneer iemand in zijn ogen verkeerd handelde, uitte hij onomwonden kritiek, maar hij keerde diegene niet de rug toe. Hij stond altijd open voor een gesprek en probeerde begrip op te brengen. ‘Socrates heeft gezegd dat als je het kwaad dat iemand heeft gedaan werkelijk begrijpt, je noodzakelijkerwijs medelijden met hem hebt. Voor mijn vader was het niet tegenstrijdig om een hard moreel oordeel over iemands daden te vellen en hem vervolgens voor het eten uit te nodigen. En dat was niet omdat hij de moraal niet serieus nam. Ik ben in mijn hele leven nooit iemand tegengekomen die de moraal serieuzer nam dan hij.’

Een symptoom van de ziekte van zijn vrouw was dat ze geld over de balk smeet. Daardoor hadden zij en haar minnaar steeds schulden, en toen ze uit huis gezet dreigden te worden, ging Romulus herhaaldelijk zover hun achterstallige huur te betalen. Gaita: ‘In mijn vader leefden twee verschillende concepten van ethiek in conflict met elkaar. In het ene ligt de nadruk op eer, integriteit, moed. Hij kwam uit een Roemeens dorpje waar eer – in ieder geval voor mannen – bepalend was. Het andere concept is wat ik de ethiek van de zelfverloochening noem, en daarin gaat het om goedheid. Tegenover mijn moeder en haar minnaar toonde mijn vader goedheid, medeleven, terwijl dit tegen zijn eergevoel indruiste. Het was niet zo dat hij de vernedering niet voelde. Zijn Roemeense vrienden verklaarden hem voor gek: je vriend gaat er met je vrouw vandoor, en wat doe jij? Je betaalt hun huur!’

Zonder neerbuigendheid
In Romulus, mijn vader schrijft Gaita over Vacek, een vriend van zijn vader. Hij werd gek, ging in de wildernis leven, waar hij in zichzelf praatte en kookte in zijn eigen urine. ‘Toch vond ik hem, wanneer ik hem met mijn vader bezocht, niet vreemd of eng. Dat is merkwaardig, want kinderen hebben een meedogenloos scherp oog voor wat abnormaal is. Het kwam doordat mijn vader Vacek zonder een spoor van neerbuigendheid behandelde. Dat was al zo voordat hij zelf wanen kreeg. Achteraf besef ik hoe uitzonderlijk dat is: vrijwel niemand die ik in mijn leven heb gekend is daartoe in staat. Neerbuigendheid verraadt zich op een heel subtiele manier – door de manier van spreken, lichaamstaal –, maar blijft niet onopgemerkt. Het toont, denk ik, dat we, hoewel we het goed met de ander voorhebben, diep in ons hart niet geloven dat een psychiatrisch patiënt onze gelijke is.’
Waardoor is een enkeling dan toch in staat mensen als Vacek zonder enige neerbuigendheid te benaderen? Dat is geen psychologische kwestie, meent Gaita, in de zin dat iemand begiftigd is met meer inlevingsvermogen dan anderen – ‘Mijn vader kon behoorlijk tactloos uit de hoek komen.’ Het is ook geen zaak van moreel karakter, in de zin dat iemand zich offers getroost om zijn plicht te doen. ‘Mijn vader bezat die deugd in hoge mate, maar als het alleen dat geweest was, zou hij zijn neerbuigendheid niet hebben kunnen verbergen.’
‘Nee, het gaat om het idee dat hij van Vacek had. Het is een conceptuele kwestie. Doordat hij Vacek gewoon als mens zag, kwam het geen moment in hem op om neerbuigend te zijn. Ik weet niet hoe ik dat moet benoemen. Als je gelovig bent, zou het eenvoudig zijn: dan zou je zeggen dat mijn vader zich tegenover Vacek gedroeg zoals je je behoort te gedragen tegenover iemand die net als jij een kind van God is. Maar ik ben niet gelovig. Filosofen proberen het te vangen in iets als de “inherente waardigheid” die ook de meest berooide mens bezit, maar dat zijn slechts lege woorden. Het gaat om een perspectief waardoor je zegt: Vacek is een van ons, echt een van ons. Om dat te benoemen, schieten woorden tekort.’
‘Als jongen zag ook ik Vacek als een van ons. Dat was geen deugd, dat kwam door de voorstelling die ik van hem had, en ik had die voorstelling van hem door het natuurlijke gedrag van mijn vader. Later, als adolescent, verloor ik dat. Ik kon ernstig gestoorde mensen, die in hun voorkomen ieder teken van sociale status hadden verloren, niet langer als volledig menselijk zien.’
‘Dit is iets heel algemeens, maar alleen de Franse filosofe Simone Weil heeft erop gewezen. Zij zegt dat er een bovennatuurlijke deugd vereist is om verschoppelingen te behandelen als onze gelijken. Toen ik dat las, was ik meteen getroffen. Ik begrijp niet dat mensen hier niet over nadenken, want niets kan belangrijker zijn dan dit. Op enig moment in onze geschiedenis is er het denkbeeld ontstaan dat we mensen die aan een ernstige psychische stoornis lijden en van iedere uiterlijke waardigheid zijn ontdaan als onze gelijken kunnen behandelen… wat in zekere zin iets krankzinnigs is. Aristoteles zou het belachelijk gevonden hebben; hij zou hebben gezegd dat we deze mensen volkomen terecht met minzame neerbuigendheid behandelen. Je moet niet wreed tegen ze zijn, zou hij zeggen, je moet ze goed behandelen – maar het is een absurde suggestie dat ze werkelijk onze gelijken zijn. Mijn enige antwoord daarop is dat het inderdaad absurd is, maar het gebeurt wel dat we ze beschouwen als onze gelijken. Ik heb het zien gebeuren. Maar het is zeldzaam.’

Medeleven
‘De vraag hoe ver je naastenliefde moet gaan, is geformuleerd in termen van verplichting. Ik zie het liever in het licht van morele noodzakelijkheid. Ik denk niet dat mijn vader de schulden van mijn moeder betaalde omdat hij zich verplicht voelde. Had je hem gevraagd naar het waarom, dan zou hij gezegd hebben: ‘‘Wat kan ik anders doen?’’ Geconfronteerd met de wanhoop van mijn moeder en haar minnaar had hij voor zijn gevoel simpelweg geen keuze. En dit is belangrijk. De schrijfster en filosofe Iris Murdoch heeft gezegd, voortbordurend op Simone Weil, dat je zou moeten proberen meer en meer het soort mens te worden voor wie dergelijk gedrag iets noodzakelijks is – meer en meer iemand die, zonder vertoon van goedheid, zegt: ‘‘Ik kan niet anders.’’ Zo iemand word je niet door een morele inspanning, maar door je aandacht aan goede dingen te schenken. Plato schrijft immers dat we net zo worden als hetgeen we liefhebben. Ik vind dat prachtig gezegd, simpel en diepzinnig tegelijk. Ik denk dat je weinig kans hebt een man als mijn vader te worden, voor wie goedheid een reflex was, als je je aandacht niet aan goede dingen geeft. Als je je ziel altijd met rotzooi voedt, zal het niet gebeuren.’

‘Als mijn vader geld had, hielp hij er anderen mee, ook al besefte hij dat er van hem geprofiteerd werd. Het was voor hem gewoon onmogelijk om geld in handen te hebben en níét te denken: wie heeft dit nodig? Nogmaals: hij voelde het niet als zijn plicht, maar het vloeide vanzelf voort uit de manier waarop hij naar de wereld keek. Ik noem zijn houding “medelevend fatalisme”. Hij beschouwde alle mensen als slachtoffers van het lot en voorbestemd tot lijden. Zijn morele oordelen kwamen voort uit zijn intense medeleven.’
Aandacht aan goede dingen geven, dat is voor Murdoch de essentie van bidden. Meer dan om iets vragen, is bidden luisteren naar wat puur en goed is. Wie niet godsdienstig is, zou zich volgens Gaita kunnen verdiepen in de levens van goede mensen. ‘Erover nadenken, niet zozeer met een filosofisch als wel met een meditatief doel. En wanneer je ontroerd wordt door iemands goede voorbeeld, zou je je ervan moeten verzekeren dat het geen sentimentele ontroering is.’

‘Laat ik een voorbeeld geven, dat misschien raar lijkt. Toen ik Romulus, mijn vader schreef, wilde ik bovenal waarheidsgetrouw zijn, en dan heb ik het niet alleen over de feiten, maar ook over de betekenis van de feiten. Het was duidelijk dat ik bij het beschrijven van een geschiedenis met zoveel dramatiek moest vechten tegen iedere neiging tot pathos, tot sentimentaliteit. Wat ik deed, was luisteren naar Bach. Om eerlijk en oprecht te zijn luisterde ik naar Bach.’
‘Simone Weil noemt een aantal literaire werken in de westerse traditie die vol waarheid over het lijden schrijven, zoals het Bijbelboek Job, Shakespeares King Lear, Racines Phèdre en nog een paar. Die boeken lezen, of naar Bach luisteren, is uiteraard geen kant-en-klaar recept om een goed mens te worden, en hoe het werkt is moeilijk te beschrijven, maar grote kunstwerken kunnen je vervullen met onvoorwaardelijke liefde voor de wereld, zelfs als alles tegenzit.’
Op de vraag of we Romulus, mijn vader zouden kunnen opvatten als een ‘heiligenleven’ dat ons tot goede daden inspireert, antwoordt Gaita: ‘Het mooiste compliment voor het boek kreeg ik toen ik eruit voorlas in een opvangcentrum voor daklozen. Een van hen sprong op en riep: “God is aanwezig in dit boek!” Hij was duidelijk geestesziek. Mijn god, dacht ik, wat gaat er nu gebeuren? Toen zei hij: “Het is vol liefde, bedoel ik.”’