Home Mijn angst om middelmatig te zijn

Mijn angst om middelmatig te zijn

Door Martijn Meijer op 26 oktober 2009

09-2009 Filosofie magazine Lees het magazine

Er is maar weinig voor nodig om ons ego op te pompen tot een grote ballon; maar vaak laat een kleine speldenprik die ballon alweer knallen. Is er een uitweg uit de angst ‘dat vroeg of laat uitkomt dat je niets voorstelt’?

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.


De eerste keer dat ik serieuze kritiek kreeg van een autoriteit, een redacteur van een krant, was het alsof mijn leven op het spel stond. Ik zag mijn artikel door andere ogen en concludeerde dat het inderdaad niet zo goed was als ik had gedacht. Erger nog: ik was zelf ook niet zo goed; ik kon helemaal niet schrijven. Maar het eerstvolgende compliment greep ik aan om mijn geloof in mezelf te herstellen.
Het moderne ego is een kwetsbaar ego. Redactieruimten, kantoren en andere werkplekken vormen enerzijds het toneel van collegialiteit en vriendschap, maar anderzijds ook van talrijke kleine en grote kwetsuren. Een kleine loonsverhoging van een directe collega kan al reden zijn voor hevige zelftwijfel en -verwijt. Waarom hij wel en ik niet? Hoe zal de rest nu over me denken? Niet voor niets vergelijkt de Britse filosoof Alain de Botton het moderne ego met een ballon. Bij ieder compliment wordt de ballon voller en voller, maar slechts een kleine speldenprik is al voldoende om de ballon weer te laten leeglopen. De Botton spreekt van ‘statusangst’: de angst om middelmatig te zijn, de vrees dat wie je bent en wat je kunt worden doorgeprikt door anderen. Dat vroeg of laat uitkomt dat je niets voorstelt.

Genie

Een van de vroegste chroniqueurs van de moderne tijd, Marcel Proust, beschreef al aan het begin van de twintigste eeuw de statusangst, nadat hij een kritisch oordeel over een literair werk had ontvangen: ‘Ik voelde mij totaal verslagen en ontnuchterd; als een vloeistof die de afmetingen van de vaas aanneemt waar men haar heeft ingegoten, trok mijn geest, nadat hij eerst was uitgedijd om de onmetelijke ruimten van het genie op te vullen, zich geheel en al terug binnen de nauwe grenzen van de middelmatigheid.’
Statusangst heeft alles te maken met deze vloeibaarheid. Met dien verstande dat we weinig zeggenschap hebben over het wassen of het krimpen van de vloeistof. Het overkomt ons en we zijn daarbij sterk afhankelijk van andermans oordeel. Is er een manier om met deze statusangst om te gaan? Die helemaal kwijtraken is erg lastig, maar er zijn manieren om de angst te verzachten, of om er anders naar te kijken. Het vloeibare ego laat zien hoe eenvoudig we gekwetst kunnen worden. Maar juist die vloeibaarheid kun je ook positief duiden: die geeft aan hoe veranderlijk onze eigenwaarde is, en hoe dwaas het is om onze eigenwaarde volledig te laten bepalen door schijnbaar onwrikbare grootheden als geld, aanzien, of de mening van een ander.
Laten we eerst de verzuchting van een statusangstlijder eens nader bekijken: ‘Ik ben middelmatig. Ik ben mijn positie op de maatschappelijke ladder niet waard. Vroeg of laat val ik naar beneden.’ Wat betekent het als ik zoiets over mezelf zeg? Eigenlijk twee dingen: ten eerste een evident vertoon van gebrek aan eigenwaarde. Ik meen immers niets voor te stellen. Ten tweede kan ik dit alleen maar zeggen omdat ik van buitenaf over mezelf oordeel, alsof ik het over een ander heb. Of zoals De Botton opmerkt: ‘Dat we ons zo druk maken over onze positie op de maatschappelijke ladder, komt doordat ons zelfbeeld voor een belangrijk deel afhankelijk is van hoe anderen over ons denken.’ Je kunt ook zeggen dat de binnenkant – ons zelfbeeld – strikt samenhangt met de buitenkant – ofwel het (veronderstelde) oordeel van anderen. Dat oordeel schijnt objectief en onwrikbaar: als die en die het zegt, dan zal het wel zo zijn.

Knecht

Dat het oordeel van anderen en het zelfbeeld zo strikt samenhangen, lijkt voor de hand te liggen. Toch is het in onze cultuur tamelijk nieuw. De moderne tijd is nog maar net aangebroken als de Franse jurist en filosoof Alexis de Tocqueville zich verbaast over de rusteloosheid van de Amerikaan, die altijd in de weer is om zijn aanzien en welvaart te vergroten. Hij constateert bij deze figuur zelfs een ‘afkeer van het leven’ te midden van zeer comfortabele omstandigheden. Tocqueville zoekt de verklaring hiervoor in de egalitaire democratie, zo blijkt uit zijn boek De democratie in Amerika (1835).
In de aristocratische maatschappij kenden de mensen hun plaats. De knecht hoefde zich ‘vanbinnen’ niet minderwaardig te voelen tegenover zijn heer, want de goddelijke orde had nu eenmaal bepaald dat hij onderaan stond. Er gold een maatstaf die zowel objectief als onwrikbaar was, waardoor – zoals Tocqueville schrijft – ‘de ziel van knecht niet werd geschaad’, ondanks zijn lage maatschappelijke positie. Hij kon er immers niets aan doen; het was zo beschikt.
In een democratie daarentegen zijn de burgers in principe elkaars gelijken en bezitten ze dezelfde kansen op succes. Een glansrijke carrière lijkt binnen ieders bereik te liggen, maar dat is schijn. In de praktijk bereiken slechts enkelen de top, want de onderlinge concurrentie werkt net zo belemmerend als het klassenonderscheid in een aristocratische maatschappij. In de democratie is de gelijkheid inderdaad groter, geeft Tocqueville toe, maar het probleem is dat iemand op een lagere positie zich daar wel minderwaardig voelt. Hij aanvaardt zijn lot niet langer omdat hij alleen zichzelf de schuld kan geven van zijn mislukte carrière. ‘Als ongelijkheid in een samenleving de regel is, vallen de grootste ongelijkheden niet op, maar als alles ongeveer gelijk is, treft het geringste niveauverschil iemand al als onaangenaam.’
Op een zeker moment, volgens Tocqueville met de opkomst van de democratie, raakt de innerlijke waarde gelijkgeschakeld met de uiterlijke status. We vergeleken onszelf vroeger vast ook met de machtigen en de rijken, alleen bleef het innerlijk relatief onberoerd door deze vergelijking. Ons heil hing immers niet af van wereldse zaken, maar van goddelijke genade. In deze tijd laten we ons gevoel van eigenwaarde echter bepalen door de toevallige plaats die we innemen in de rangorde, een plaats die zelden hoog genoeg ligt, want er zijn altijd anderen die meer succes hebben en meer geld verdienen.
Met deze koppeling van binnenkant en buitenkant is het probleem van de statusangst ontstaan. Nog steeds schijnt de maatstaf voor maatschappelijk succes en aanzien een objectief gegeven; bijna iedereen onderschrijft in ieder geval de bepalende factoren als geld, macht of aanzien. Maar de maatschappelijke orde ligt niet langer onwrikbaar vast. De orde is een ‘maatschappelijke ladder’ geworden, en zoals alle ladders kan deze ook worden beklommen. Het ligt aan ons als we niet verder klimmen; we hebben dan ‘als persoon’ gefaald. Onze innerlijke waarde – hoe wij over onszelf oordelen – is gekoppeld aan uiterlijke waarden als inkomen of bezit. We zijn bang losers te zijn als we het niet redden.
Vergelijk dat met die knecht: hij had weliswaar weinig aanzien, maar kon nog steeds een uitstekende knecht zijn, of een fijn mens. Ook nu kun je nog steeds een uitstekende knecht zijn. Alleen blijf je toch een loser, gemeten naar objectieve maatstaven als geld en succes, en gegeven de verwachting dat in deze egalitaire samenleving iedereen de mogelijkheid heeft om hogerop te komen. Zo zal iedereen zich bij tijd en wijle een loser voelen: er zijn immers altijd wel sporten op die ladder boven je, altijd anderen die meer presteren dan jij. In deze situatie is het ego kwetsbaar of, zoals Proust schrijft, ‘vloeibaar’ geworden. Een enkel compliment kan ons doen opbloeien, maar de minste kritiek kan ons al in elkaar doen krimpen.

Carrière

Hoe komen we hieruit? Een mogelijkheid zou zijn om de binnenkant – hoe wij onszelf waarderen – opnieuw los te koppelen van de buitenkant – onze plaats op de maatschappelijke ladder. Maar dat is niet eenvoudig; het vergt dat je je in feite niets aantrekt van de tijdgeest. Terwijl iedereen die carrière maakt daar juist tot de nek in zit: meer bereiken, aanzien verwerven, gewaardeerd worden om je prestaties. Bovendien hoeft dat helemaal niet slecht te zijn, maar kan het een manier zijn om het beste uit jezelf naar boven te halen. Laten we daarom kijken of we ook op een subtielere wijze die buitenkant en binnenkant van elkaar kunnen losweken, om de statusangst draaglijker te maken.
Het helpt daarbij als we ons realiseren dat als we anderen een plek toebedelen op die maatschappelijke ladder, we volkomen anders te werk gaan dan wanneer we een oordeel geven over onszelf. Stel, ik vergelijk twee schrijvers met elkaar, Cees Nooteboom en Harry Mulisch. Dan voltrek ik mijn oordeel puur van buitenaf. Ik pretendeer niet dat ik deze twee mannen door en door ken; ik vergelijk alleen de verschillende manieren waarop ze zich aan de wereld presenteren, in hun boeken en hun interviews. Zelfs als ik wil oordelen over hun innerlijke kwaliteiten (wat veel moeilijker is dan hun prestaties wegen), dringt mijn blik niet dieper dan de oppervlakte. Ik moet genoegen nemen met de indrukken die ik verzameld heb en waaruit ik probeer op te maken wat Nooteboom en Mulisch waard zijn. Juist omdat die indrukken oppervlakkig zijn, schijnen ze ook tamelijk objectief en veelzeggend. Ik gebruik redelijk eenvoudige criteria, die ook algemeen zijn aanvaard en die iedereen zal herkennen, zoals erkenning, verkoopsucces of invloed. Natuurlijk kan mijn mening afwijken van die van anderen, maar dat neemt niet weg dat zij mijn argumenten zullen begrijpen.
Maar als ik naar mezelf kijk, liggen de zaken anders. Ook nu hanteer ik min of meer objectieve maatstaven; iedereen die naar zichzelf kijkt, heeft maatstaven als geld, succes of erkenning immers in het achterhoofd. Maar tot op welke hoogte kan ik mezelf op deze manier meten? Ik probeer mijn waarde vast te stellen, maar juist door die vaststelling verandert mijn waarde alweer. Ik merk dat mijn ego krimpt of groeit. Juist als ik denk dat ik objectief kan bepalen waar ik sta of wie ik ben, ervaar ik dus juist hoe flexibel dat ego eigenlijk is. Een compliment vandaag kan mij veel zelfvertrouwen geven, terwijl kritiek morgen me juist weer terneer kan drukken. Ziedaar de statusangst.

Zelfkennis

Er zijn twee manieren om met die angst om te gaan: de eerste is om toch hardnekkig te blijven denken dat dit ego geheel te objectiveren valt. Ik zou mezelf dan blijven kwellen door telkens opnieuw mezelf te beoordelen aan de hand van objectieve criteria. Een tamelijk starre en simplistische houding, die kan leiden tot zelfhaat of juist zelfoverschatting. Misschien zal ik me op een gegeven moment, moe van alle ‘schommelingen’, toch maar ergens op vastleggen: ‘Ik ben een loser.’ Of ik zal juist het tegenovergestelde doen, en in zelfmedelijden vervallen: ‘Eigenlijk ben ik heel erg goed, maar niemand begrijpt me.’
De tweede mogelijkheid is om lering te trekken uit deze schommelingen van de eigenwaarde. Als we merken hoe we ons iedere dag anders kunnen voelen, afhankelijk van een compliment of kritiek, dan kunnen we in ieder geval concluderen dat ons ‘innerlijk’ veel flexibeler is dan uiterlijke criteria doen vermoeden. Sterker nog: onze uiterlijke waarde en onze innerlijke waarde zijn twee onvergelijkbare grootheden. De ene schijnbaar objectief, de andere een vloeibare grootheid die onmogelijk vast te leggen valt, zoals ik tijdens mijn hoogte- en dieptepunten ondervind. Zelfkennis is dan het inzicht dat we onze eigen waarde nooit helemaal kunnen bepalen. Dat lijkt een beperking, maar het is juist het begin van een rijker zelfbesef dan onszelf simplistisch vastpinnen op momenten van geluk of ellende.
Toegegeven: ook daarmee zijn innerlijk en uiterlijk niet helemaal losgekoppeld. Ik merk immers pas hoe veranderlijk ik ben als ik mezelf meet aan de hand van uiterlijke criteria als geld, erkenning of een opmerking van een ander. Maar toch merk ik tegelijkertijd dat de objectieve maatstaf die ik mezelf opleg in feite maar tot een bepaalde hoogte opgaat. Over Mulisch en Nooteboom blijft mijn oordeel oppervlakkig en daarom ook helder.Maar wie zichzelf meet, en dat serieus doet op basis van meerdere innerlijke hoogte- en dieptepunten, merkt hoe moeilijk – zo niet onmogelijk – het is om jezelf te beoordelen. Altijd is er weer een onverwachte wending, neemt het vloeibare ego weer een andere grootte aan. Dat kan frustrerend zijn, maar kan ook relativerend werken. Wie weet dat het morgen weer anders kan zijn, hecht minder betekenis aan de koers van vandaag. Zo’n ego raakt minder snel van slag. Bovendien biedt deze relativering een poëtisch inzicht: ik kan mijn eigen maat niet meten. Voor mezelf ben ik tegelijkertijd eindeloos groot en eindeloos klein, en alles wat daartussen ligt. Ik ben dus niet middelmatig, maar onmeetbaar.