Religie is eigenlijk overbodig, oordeelt Arthur Schopenhauer. Al kan hij – vanwege hun pessimisme – nog wel sympathie opbrengen voor het hindoeïsme en het boeddhisme.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
‘Men neme bijvoorbeeld de koran, […] In dit boek worden we geconfronteerd met de treurigste en armzaligste vorm van het theïsme. […] ik heb er niet één waardevolle gedachte in kunnen ontdekken.’ Arthur Schopenhauer moet duidelijk niet veel hebben van de islam. Hij is sowieso niet enthousiast over godsdienst, al staat hij wel open voor de positieve kanten ervan: het pessimisme.
De Duitse filosoof trekt zich in Het nut van vrome leugens niets aan van de gangbare religieuze categorieën als monotheïsme, polytheïsme, pantheïsme of drievuldigheid. Hij verdeelt de wereldreligies in twee groepen: pessimistische en optimistische. Het zal niemand verbazen dat de aartspessimist Schopenhauer vooral sympathie heeft voor de eerste groep. Het Oude Testament van het jodendom is optimistisch: de zondeval mag dan in mineur staan, dat is slechts het hors-d’oeuvre. Het kwaad, in de vorm van Satan, speelt voor de joden duidelijk een onderschikte rol. Het begint allemaal in majeur en om die fout te corrigeren – het zal immers niemand ontgaan zijn dat het leven een en al ellende is – weet de slang Eva over te halen van de verboden vrucht te eten, met alle ellendige gevolgen van dien. Slecht getimed, meent Schopenhauer. De zondeval zou niet plaats moeten vinden in het leven, maar eraan vooraf moeten gaan.
Over het christendom is Schopenhauer minder duidelijk. Het is ook gebaseerd op het Oude Testament, dus optimistisch, maar het Nieuwe Testament heeft de joodse fouten grotendeels gecorrigeerd: voor de christenen is het aardse slecht, alleen aan gene zijde van de wereld en de dood is nog vreugde te vinden. Het gaat om onthechting van het aardse: ascese. Een kolfje naar Schopenhauers hand dus. Toch overheerst in het christendom nog steeds de verwerpelijke joodse opvatting dat we God moeten danken en prijzen voor dit vergankelijk bestaan vol misère, angst en dood. De beste religies zijn daarom het hindoeïsme en het boeddhisme. Binnen deze Indiase levensovertuigingen is het aardse bestaan slechts ellende. Als we na heel wat levens op deze nare wereld hebben geleerd om ons aan niets meer te hechten, hoeven we niet meer te reïncarneren en kunnen we letterlijk aan de aardse misère ontsnappen.
Volwassen
Hoewel Schopenhauer dus sympathie heeft voor het pessimisme van het boeddhisme en het hindoeïsme, is religie eigenlijk overbodig; een volwassen mensheid zou genoeg moeten hebben aan Schopenhauers filosofie. Maar de wijsgeer is pessimist genoeg om in te zien dat de massa simpelweg te dom is om zijn werk te begrijpen. Tegelijkertijd heeft ieder mens wel een metafysische behoefte; iedereen, al is het maar heel soms, denkt wel eens na over ‘wat er achter de natuur steekt en haar mogelijk maakt’. Godsdienst voorziet in die behoefte en is daarom een volksmetafysica. In tegenstelling tot de filosofen, werken religies niet met argumenten, maar met dreigementen.
Het nut van vrome leugens. Over godsdienst, door Arthur Schopenhauer, vertaling en inleiding Hans Driessen, uitg. Wereldbibliotheek, Amsterdam 2007,, 144 blz., € 12,50