Iedereen heeft een natuurlijke aanleg voor het goede. Het gaat erom die te ontwikkelen, aldus de Chinese denker Mencius.
In een van zijn beroemdste uitspraken vergelijkt de Chinese filosoof Mencius het menselijk hart met een berg waarop prachtige bomen staan. Op zekere dag komen er houthakkers die alle bomen kappen: ‘Kan men de berg nu nog mooi noemen? Als mensen de kale berg zien, denken ze dat er nooit iets heeft gegroeid. Is dit echter de natuur van de berg? (..) De mens die zijn aangeboren natuur laat schieten is te vergelijken met bomen die het hout in gaan. Kan men ze nog als mooi beschouwen als ze dag na dag worden omgehakt?’
Mencius (372-289 v.Chr.) staat bekend als een van de grondleggers van het confucianisme, dat eeuwenlang de meest dominante stroming in de Chinese filosofie was. De eerste complete Nederlandse vertaling van de Mencius – de verzamelde geschriften van de gelijknamige filosoof – door Karel van der Leeuw maakt het gedachtegoed van Mencius toegankelijk voor Nederlandse lezers.
In zijn inleiding staat Van der Leeuw uitgebreid stil bij het ontstaan van het confucianisme in de zogenoemde Lente- en Herfstperiode (722-481 v.Chr.) uit de Chinese geschiedenis. Deze periode werd gekenmerkt door een groeiende politieke en sociale onrust vanwege het uiteenvallen van het oude rijk van de Zhou-koningen. Te midden van deze troebelen leefde Confucius (552-479), de eerste filosoof van China. Door zich te presenteren als hoeder van de antieke cultuur en de ontwikkeling van een ethiek van deugden probeerde Confucius een antwoord op de maatschappelijke crisis van zijn tijd te geven. Tevergeefs: de filosoof vond nergens gehoor en tijdens zijn leven brak een nóg onrustiger periode aan, die van de Strijdende Staten (481-221 v.Chr.). Terwijl allerlei koninkrijken in deze periode bloedige oorlogen uitvochten, bereikte de Chinese filosofie een belangrijk hoogtepunt. Er kwamen zoveel stromingen op dat men wel spreekt van de ‘Honderd Scholen’ van de Chinese wijsbegeerte. Het denken van Confucius werd in de Periode der Strijdende Staten voortgezet door Mencius, oftewel ‘Meester Meng’.
Ideaal van de wijze
Net als Confucius heeft Mencius grote bewondering voor de cultuur uit de Chinese oudheid (ca 850 – 200 v.Chr.), die hij in zijn geschriften idealiseerde. Volgens hem bestuurden de legendarische vorsten uit het verleden de wereld op harmonieuze wijze dankzij hun deugdzaamheid en wijsheid. Het recht om te regeren ontleenden deze koningen aan het ‘Mandaat des Hemels’. Mencius ziet de hemel als een anonieme, ethische instantie die de vorst beloont als hij goed voor zijn volk zorgt en straft als hij een onmenselijk bewind voert. Deze straf van de hemel wordt voltrokken door het volk: de onderdanen worden zo ontevreden over de vorst dat ze hem afzetten en daarmee het Mandaat des Hemels ontnemen. In een belangrijke opmerking benadrukt Van der Leeuw dat we Mencius’ gedachtegang niet moeten opvatten als een vorm van volkssoevereiniteit. Mencius is allesbehalve een democraat; zijn ideaal is een deugdzame alleenheerser die niet-aflatend voor zijn onderdanige en dankbare volk zorgt.
Om zijn politieke filosofie uit te dragen bezocht Mencius de hoven van veel vorsten. Een groot deel van de Mencius vormt de weerslag van zijn gesprekken met deze koningen. In levendige, spitsvondige en bij vlagen zelfs poëtische dialogen probeert de filosoof zijn gesprekspartners te overtuigen van de hoogste deugd: menselijkheid, oftewel ren. Menselijkheid wil zeggen dat je de medemens evenveel respect betoont als je voor jezelf hebt.
Volgens Mencius heeft de mens een natuurlijke aanleg om deze deugd te ontwikkelen. Alle mensen hebben namelijk een hart dat het lijden van anderen niet verdraagt: ‘Als mensen plotseling een zuigeling zien die op het punt staat in een put te vallen, dan ervaren ze allen een gevoel van bezorgdheid en medelijden. Het is niet omdat ze in de gunst willen komen bij de ouders van de zuigeling; het is niet omdat zij geprezen willen worden door dorpsgenoten en vrienden; het is niet omdat ze het stemgeluid van het kind niet verdragen.’
Hoewel de mens aanleg heeft voor het goede, betekent dit niet dat hij automatisch een moreel wezen is. Mencius benadrukt dat de mens zijn uiterste best moet doen om zijn menselijkheid en de andere confucianistische deugden zoals plichtsbetrachting, fatsoen en inzicht te ontwikkelen. Degene die erin slaagt om de deugden geheel te ontwikkelen, wordt een wijze (sheng) genoemd: hij is moreel net zo hoogstaand als een van de volmaakte mythische heersers uit het verleden . Het ideaal van de wijze is echter bijzonder moeilijk te verwezenlijken. Zoals het citaat van de kale berg al aangeeft, zijn er genoeg mensen die niets doen met hun natuurlijke aanleg voor het goede en zo hun hart verkwanselen.
Mencius heeft zich zijn leven lang ingespannen om vorsten te winnen voor zijn filosofie, maar net als bij Confucius waren zijn campagnes verre van succesvol. Dit betekent echter niet dat zijn rol in de Chinese wijsbegeerte meteen was uitgespeeld. In zijn inleiding vertelt Van der Leeuw namelijk dat Mencius op het latere confucianisme en neoconfucianisme juist een enorme invloed uitoefende. De Mencius werd in de twaalfde eeuw zelfs opgenomen in de uit vier boeken bestaande canon van het confucianisme.
Met zijn Mencius-vertaling heeft Van der Leeuw een belangrijke bijdrage geleverd aan de toegankelijkheid van het gedachtegoed van deze klassieke school uit de Chinese filosofie in ons taalgebied.