William Wordsworth, aanvankelijk een vurig revolutionair, zou op latere leeftijd de huisdichter van conservatief Engeland worden.
Meestal zijn het filosofen die dichters bewierroken, maar bij de romantische dichter William Wordsworth geldt het omgekeerde. Zelden zal een filosoof zo in het zonnetje zijn gezet als Edmund Burke in The Prelude. Het in 1799 geschreven gedicht was niet alleen een eerbetoon aan de Ierse grondlegger van het conservatisme Edmund Burke (1729-1797), maar ook een schuldbekentenis. De jonge Wordsworth (1770-1850) had de Franse Revolutie een warm hart toegedragen. Hij was afkomstig uit het arme Lake District, studeerde aan de indertijd progressieve universiteit van Cambridge, en bracht enige tijd in revolutionair Frankrijk door, terwijl hij boeken las van Engelse radicalen. Eenmaal vrijgevochten van tirannie zou de mens – kind van de natuur – kunnen doen wat hem goeddunkte, zo concludeerde hij met vele anderen. De enige wetten waaraan de mens voortaan moest gehoorzamen waren de natuurwetten. De radicaal-liberale dichter geloofde niet in Burke’s sombere visie dat de revolutionairen met hun geloof in abstracte rechten de mens niet terugbrachten naar de natuur, maar er een oorlog tegen uitvochten. Sterker, hij beweerde dat de sceptische Burke niets dan verontwaardiging verdiende.
Na het bloedbad dat Robespierre en de zijnen hadden aangericht, moest een geestelijk ingestorte Wordsworth concluderen dat Burke gelijk had gehad. Zelfs de dood van Robespierre deed Wordsworths revolutionaire élan niet herleven. In plaats daarvan zou hij de huisdichter van conservatief Engeland worden. Tot op de dag van vandaag worden zijn dichtregels geciteerd door conservatieve filosofen en politici. Tijdens een debat over de bouw van een wolkenkrabber aan de zuidoever van de Thames, citeerde de conservatieve Lord Baker of Dorking een paar regels die Wordsworth had gewijd aan het uitzicht vanaf Westminster Bridge: ‘Earth has nothing to show more fair: dull would he be of soul who could pass by a sight so touching in its majesty.’
Wortelen
Het interessante aan Wordsworths ode aan Burke is dat hij de filosoof vergelijkt met een eik: ‘I see him, – old, but vigorous in age / Stand like an oak, whose stag-horn branches start / Out of its leafy brow, the more to awe / The younger brethern of the grove…’ ‘De koning van het woud’ staat in schril contrast met de Vrijheidsbomen, veelal linden, die door de Franse revolutionairen werden geplant. In de ogen van Burke moet een fatsoenlijk politiek systeem de kenmerken van een eik bezitten: langzaam maar zeker groeien, ijzersterk zijn en diep in de aarde wortelen. Ook op letterlijke wijze heeft de eik een rol gespeeld in de politiek. De Britse koopvaardij, waarzonder het wereldrijk niet had kunnen bestaan, was immers uit eikenhout opgetrokken, iets waar de kunstenares Anya Gallaccio op zinspeelde toen ze zeven eikenstammen in de Tate Britain liet plaatsen en daarmee bijna de Turner-prijs won. Ze had de takken en bladeren verwijderd, om de essentie te tonen. Ze gebruikte dit als beeld voor een Brits wereldrijk waar alleen nog de essentie, het eigen land, van over is.
In dat afgekalfde wereldrijk is de eik nog steeds een beeld van standvastigheid en degelijkheid; hij is het embleem van de National Trust, de evenknie van Natuurmonumenten. Groot was de treurnis toen zes van de zeven eiken in Sevenoaks, de meest leefbare gemeente van het land, waren omgewaaid tijdens een najaarsstorm van 1987. Een eik in Oost-Londen groeide halverwege jaren negentig uit tot hét symbool van het verzet tegen de aanleg van een nieuwe autoweg. Wie op de metrokaart van Londen kijkt, kan de populariteit van deze boom niet ontgaan: Royal Oak, Gospel Oak, Burnt Oak (de Romeinen pleegden verbrande eiken te gebruiken om land af te bakenen) en Honor Oak behoren tot de stations. Laatstgenoemd station, in Zuidoost-Londen, heeft zijn naam te danken aan koningin Elizabeth I. Uit angst om haar bleke huid aan de zon bloot te stellen, picknickte de Virgin Queen onder een eik toen ze vanuit Londen op weg was naar Hastings. Volgens de overlevering heeft koning Charles II zelfs zijn leven te danken aan een eik in Boscobel, in het graafschap Shropshire, waarachter hij zich verstopte voor de revolutionaire, bloeddorstige legers van Oliver Cromwell.
In de filosofie van Burke en de poëzie van Wordsworth zijn het echter de vorsten, de machtigen zelf die als eiken bescherming bieden aan de kleinere gewassen (lees: onderdanen) om hen heen. In Reflections on the French Revolution spreekt Burke over de Britse bevolking als ‘een grote kudde’ die onder de schaduw vertoeft van een Britse eik. Het beschermingsthema komt terug in een Wordsworths The Haunted Tree (1819), een gedicht over een eik in Rydal Park in Grasmere, een dorpje in het Lake District. Het is politieke filosofie voortgezet met biologische middelen. Deze ‘heilige’ boom staat voor de autoriteit van de grootgrondbezitter, geworteld in het verleden en paternalistisch van aard. Wordsworth houdt in wezen een pleidooi voor het Ancien Régime, iets dat ook duidelijk wordt in het gedicht The Oak of Guernica (1815) waarvan de laatste twee regels luiden: ‘Peasant and lord, in their appointed seat, Guardians of Biscay's ancient liberty.’ De eik is het anker van wat de sociaal filosoof Ferdinand Tonnies later zou aanduiden met de Gemeinschaft, als tegenstelling van Gesellschaft; de buurtgemeenschap tegenover de centraal geregeerde maatschappij, zoals deze in Frankrijk was ontstaan.
De autoriteit van het gezag is met het verstrijken van de jaren minder geworden (Wordsworth spreekt in The Haunted Tree over ‘the time-dismantled Oak’) en getemd door de zachte en sensuele heide waar planten en bloemen groeien, onder hoede van de eik die de harde zonnestralen breekt. De relatie tussen deze twee wordt niet bepaald door de wetgever, maar door traditie. In het verleden is er een vertrouwensband ontstaan tussen de ‘mannelijke’ eik (dichter, heer) en de ‘vrouwelijke’ gewassen in zijn schaduw (lezer, boer).
Op de achtergrond speelt hier de uit de esthetica afkomstige tegenstelling tussen het sublieme en het schone. The Haunted Tree kan dan ook worden gezien als een poëtische reflectie op Burke’s onlangs in het Nederlands verschenen jeugdwerk Een filosofisch onderzoek naar de oorsprong van onze denkbeelden over het sublieme en het schone (1757). Burke plaatst het overweldigende sublieme tegenover het verleidelijke schone. Het sublieme is alles wat ons intimideert en ontzag inboezemt: de eik, de es, de iep of een andere robuuste boom in het bos; ze zijn vreeswekkend en majestueus en vragen erom vereerd te worden. Het is echter bij de gratie van het sublieme dat de delicate bosbes en de jasmijn kunnen bestaan. Bij Burke en Wordsworth is het patriarchaat een door de natuur gegeven, en daarmee respectabele instantie. Sterker nog, deze natuurlijke orde heeft, zo beweert Burke, Engeland beschermd tegen ‘the moral anarchy of feminized France’. Meer nog dan in The Prelude is de reborn-romanticus Wordsworth in The Haunted Tree naar hedendaagse maatstaven een ‘male-chauvinist pig’, die afrekent met revoluties in het algemeen en met de Franse in het bijzonder. Niet alleen de ‘eik’ is ‘bespookt’, maar vooral de auteur zelf, door geesten uit zijn eigen revolutionaire verleden.