Home ‘Liefde bestaat uit een reeks belachelijke gebaren’

‘Liefde bestaat uit een reeks belachelijke gebaren’

Door Marco Kamphuis op 21 september 2009

08-2009 Filosofie magazine Lees het magazine

Filosofen hebben veel over de liefde geschreven, maar hoe was hun eigen liefdesleven eigenlijk?

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Liefde is een allesbepalend en tegelijk raadselachtig fenomeen. Willen we het beter begrijpen, dan ligt voor de hand dat we te rade gaan bij filosofen, die immers geacht worden een nauwe betrekking met de wijsheid te onderhouden. We kunnen dan braafweg hun filosofisch oeuvre doorploegen, maar we kunnen er ook voor kiezen in hun privéleven te snuffelen om te zien hoe deze wijze mannen – het zijn bijna altijd mannen – het er in de praktijk afgebracht hebben. Deze biografische benadering heeft duidelijk de voorkeur van de jonge Franse journalisten Aude Lancelin en Marie Lemonnier. Voordat ze aan de slag gingen bij Le Nouvel Observateur hebben ze filosofie gestudeerd, en dat heeft ze de moed gegeven Filosofen, liefde en lust te schrijven, dat in sommige hoofdstukken de vorm van een roddelrubriek met verwijsnoten aanneemt. Leven en werk zijn nu eenmaal nauw verweven, rechtvaardigen ze hun benadering, en ze citeren Nietzsche: ‘Ik heb altijd volledig met mijn lichaam en mijn leven geschreven en ik weet niet wat zuiver geestelijke problemen zijn.’ Ook van Montaigne en Rousseau kun je zeggen dat hun werk een sterk autobiografische inslag heeft, maar dat geldt niet voor Kant, en die wordt hier toch behandeld. Waarom Kant, die niet bepaald bekendstaat als filosoof van de liefde? Voor Lancelin en Lemonnier is Kant interessant omdat hij de eeuwig kuise vrijgezel was, en dus kan worden weggezet als een ziekelijk geval, bang voor seks. Dit karakteriseert de interesse van de auteurs, die zich in de eerste plaats niet op filosofie, maar op het intieme leven van filosofen richt.

Over de filosofen van de Oudheid zijn weinig biografische details bekend, dus aan het begin van het boek betreden de auteurs keurig de gebaande wegen. Cruciaal in ons denken over de liefde, schrijven ze, is Plato’s Symposium, waarin enkele vooraanstaande Atheners een lofrede op Eros houden. De komediedichter Aristophanes verklaart het ontstaan van de liefde met een mythe. Vroeger waren de mensen bolvormige wezens met twee gezichten, twee ruggen, vier armen en vier benen. Er waren drie types: mannelijk, vrouwelijk en tweeslachtig. Ze waren zo sterk dat ze de goden bedreigden, waarop Zeus besloot ze in tweeën te hakken. Sindsdien is liefde het wanhopige verlangen ons met onze oorspronkelijke wederhelft te herenigen. Het romantische westerse beeld van één ideale partner, een ‘verwante ziel’, is van deze mythe afkomstig.

Socrates gooit het, in datzelfde Symposium, over een andere boeg. Volgens hem houden we niet zozeer van andere mensen als wel van de eigenschappen die we hun toedichten, en die we zelf willen verwerven. In een mooi individu zien we een afspiegeling van de universele schoonheid, waar onze ziel naar opspringt. Onze liefde voor een knappe man of vrouw ontwikkelt zich tot liefde voor de abstracte schoonheid, die per definitie ook goed en waar is. Zo verheffen we onszelf. Omdat Socrates de vaste spreekbuis van Plato was, zijn we deze vergeestelijkte liefde ‘platonisch’ gaan noemen.

De Romeinse dichter Lucretius zag minder heil in de liefde. In navolging van de Griekse filosoof Epicurus streefde hij naar innerlijke rust en onafhankelijkheid, en de liefde is bij uitstek geschikt om ons uit balans te brengen en tot slaaf te maken. Hebben we het ‘geluk’ dat diegene naar wie we vurig verlangen een relatie met ons wil aangaan, dan zijn we in het vervolg overgeleverd aan zijn of haar grillen. Voortdurende onzekerheid is ons lot, want de gedachten van de ander blijven ondoorgrondelijk. En waarom zijn we uitgerekend voor dit individu gevallen? Dat is niet door zijn of haar werkelijke verdiensten, maar door denkbeeldige eigenschappen die we op onze beminde hebben geprojecteerd. De liefde is eigenlijk een leugen, en een waaronder we zwaar kunnen lijden. Er is echter een remedie: in plaats van ons hele geluk in handen van een enkeling te leggen, moeten we er meerdere liefdes tegelijk op na houden. Onze losbandigheid garandeert onze vrijheid. Wat tegen deze oplossing van Lucretius pleit, is dat dit gedrag van een don juan ons leven waarschijnlijk veel meer uit evenwicht brengt dan een kalm huwelijk.

‘Haar bed bleef koud’
De denkers na Lucretius ontkomen niet aan de achterklap van Lancelin en Lemonnier. Montaigne, zoals bekend zeer gesteld op zijn rust, leefde met zijn boeken in een toren van zijn kasteel, op vijftig meter van de toren waarin zijn vrouw haar vertrekken had: ‘haar bed bleef […] onveranderlijk koud.’ Nooit wijdde hij aan haar de gloedvolle bewoordingen die hij in zijn Essays voor zijn vriend Etienne de la Boétie reserveerde. Schopenhauer had een duidelijke visie op de liefde. ‘Liefde bestaat uit een reeks belachelijke gebaren, die door twee idioten wordt verricht en nergens toe leidt’, zo vatten Lancelin en Lemonnier het samen. Op geen ander terrein wordt zo duidelijk zichtbaar dat de mens is onderworpen aan de wil, waarmee niet bedoeld wordt de wil van het individu, maar een macht die hem verre te boven gaat. Volgens Schopenhauer worden we niet verliefd op een verwante ziel, maar op iemand die ons tegendeel is: grote blonde mannen vallen op donkere kleine vrouwen en andersom. Dat is geen kwestie van persoonlijke smaak, maar opnieuw een manifestatie van de wil, die niets anders dan het voortbestaan van de menselijke soort voor ogen heeft en op deze manier het fysiologisch evenwicht bewaakt. De auteurs leggen Schopenhauers originele denken helder uit. Natuurlijk wijzen ze er wel op dat de filosoof een vrouwenhater was, diep gefrustreerd door de slechte band met zijn moeder.

Nietzsche krijgt de gelegenheid de lof van de seksualiteit te zingen, en te fulmineren tegen de christelijke beschaving, die onze hartstochten ‘gecastreerd’ heeft, maar het is zijn ongelukkige liefde voor Lou Salomé die dit hoofdstuk domineert. Ten slotte bewijzen de auteurs aan de hand van twee beroemde liefdesrelaties, tussen Heidegger en Arendt en tussen Sartre en Beauvoir, dat filosofen niets menselijks vreemd is. De tendens van dit boek is dat het allemaal wel leuk en aardig is, dat gefilosofeer, maar dat je er in het echte leven toch weinig mee opschiet.