Home Leeslint: één taal, één volk

Leeslint: één taal, één volk

Door Wouter Kusters op 17 april 2006

04-2006 Filosofie magazine Lees het magazine

In het openbaar spreken wij Nederlands, stelt de Rotterdamcode. Want één gedeelde taal is handig voor de onderlinge omgang en communicatie, zo heet het officieel. Maar is dit pragmatische argument wel de werkelijke reden om de Nederlandse taal tot de enige geaccepteerde omgangstaal te maken?

Begin dit jaar presenteerde het voormalige gemeentebestuur van Rotterdam – toen nog met Leefbaar Rotterdam – een ‘Burgerschapscode’. Hierin staat hoe de inwoners van Rotterdam zich zouden moeten gedragen. Het is een bont geheel aan voorschriften: er staan aanwijzingen in over hoe je je kinderen moet opvoeden (‘met aandacht voor Nederlandse cultuur’), wat je moet vinden van eigen en andermans seksuele beleving (‘wij respecteren homoseksuelen, ook als onze eigen kinderen homoseksueel zijn’), wat je moet doen in Rotterdam (‘werken, een opleiding volgen of vrijwilligerswerk doen’), en wat je van de stad moet vinden (‘we zijn trots dat we Rotterdammer zijn’). Wie de gehele code leest, is het al snel duidelijk: deze is gericht tegen Marokkanen, Turken en andere vreemdelingen die niet volledig assimileren met het ideaal van de autochtone Rotterdammer.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Na publicatie van de code waren de meeste reacties negatief: de uitkomsten van de eerder gevoerde ‘integratiedebatten’ zouden zijn verdraaid en in een anti-islamsfeer terecht zijn gekomen. Opmerkelijk genoeg was onze minister van integratie Verdonk wel positief over de code, en als het aan haar ligt, krijgt deze ook een landelijke variant.

Het valt de aandachtige lezer op dat de code de bekende incoherente mix aan gedachten laat zien, die tegenwoordig zo welig tiert. Enerzijds is er sprake van een liberaal betoog over vrijheid en blijheid. Iedereen moet vrij zijn – in partnerkeuze, in seksuele geaardheid, in vrijetijdsbesteding – en overal respect, respect, en nog eens respect van en voor iedereen. Anderzijds neemt juist de controle op het individu toe: dat mag er niet zomaar op los leven, moet meedoen, meewerken, een opleidingvolgen, niet rondhangen, verantwoordelijk zijn. En mensen moeten elkaar ook in de gaten houden: of ze zich niet misdragen en geen terroristen zijn. Ten slotte wordt de vrijheid ook ernstig belemmerd, doordat een cultureel nationalisme wordt gepredikt, of in dit geval een urbanisme. Je moet trots zijn op Rotterdam, je moet de Nederlandse cultuur verspreiden en … je moet overal Nederlands praten.

Vooral dit laatste is opmerkelijk. Nederland schaart zich hiermee aan de zijde van landen als Turkije in de jaren tachtig, waar het spreken van Koerdisch op school en zelfs op straat verboden was. Hoe is het zover gekomen? Om die vraag te beantwoorden is het goed eens te kijken naar de manier waarop de aanhangers van de code het idee van een eenheidstaal verdedigen. Welke visies op taal schuilen erachter? En uit welke (taal)filosofische vaatjes tappen ze?

Opvoeden

In de Rotterdamcode staat in de paragraaf over het gebruik van de Nederlandse taal:

‘1. Nederlands is de gemeenschappelijke taal van Rotterdam. In het openbaar spreken we Nederlands – op school, op het werk, op straat en in het buurthuis.
2. Het is onze verantwoordelijkheid om het Nederlands voldoende te beheersen, of anders om dat te leren.
3. Wij voeden onze kinderen grotendeels in het Nederlands op, zodat zij volop kansen hebben in onze samenleving.’

Ter verdediging van deze code dient in de eerste plaats een pragmatisch argument. Burgemeester Opstelten verwoordt dit als volgt: ‘Nederlands is de omgangstaal. Daarmee verbeter je je kansen in het onderwijs en je positie op je werk. Dat is waar het om gaat.’ Dit is een veelgebruikt argument: taal is een communicatiemiddel, en om efficiënt te functioneren moet iedereen dit middel adequaat beheersen en afstemmen op de gesprekspartner. Op het werk moet je met elkaar en met ‘de klant’ kunnen communiceren en informatie overbrengen.

In deze visie heeft taal op zichzelf geen waarde, en is van geen belang voor de mensen die haar spreken; het gaat er louter om wat je met taal kunt bereiken. Als je meer kunt bereiken met een andere taal, of een ander dialect, dan is het uit strategisch oogpunt verstandig om op die andere variant over te stappen. Taal is iets buiten de mens, een instrument, een productiemiddel dat naar believen kan worden ingezet om andere doelen na te streven.

Alfabetiseringsprojecten

De gedachte dat taal een middel is om vooruit te komen staat in een respectabele traditie. Deze visie is via Franse Verlichtingsfilosofen als Destutt de Tracy en Butet en de cartesiaanse Port-Royalschool uiteindelijk terug te voeren op Aristoteles. In deze stroming is taal een manier om het denken – dat als onafhankelijk van taal werd beschouwd – helder uit te beelden. Hierbij past de opvatting dat er betere en slechtere manieren bestaan om het zuivere denken onder woorden te brengen. Zo maakten de Port-Royal-grammatici in de zeventiende eeuw een vergelijking tussen de manier waarop het Frans en het Latijn het denken representeerden, en ontwierp Leibniz een aanzet tot een universele taal, zonder dubbelzinnigheden, die rechtstreeks het denken zou weergeven. Misverstanden en onenigheid zouden dan als vanzelf oplossen. Een transparante taal was het ideaal, het liefst een die zichzelf overbodig zou maken.

Dit streven naar transparantie, helderheid en ondubbelzinnigheid is terug te vinden bij de Duitse filosoof Jürgen Habermas die in de jaren tachtig opgang maakte met zijn ‘Theorie van het communicatieve handelen’. Om scherper en profijtelijker te kunnen denken en een goed en zinnig gesprek te kunnen voeren, legt hij in zijn (taal)filosofie de nadruk sterk op het belang van heldere argumentatie, open communicatie, en gelijke machtsverhoudingen. Het is in de eerste plaats een formele theorie, gericht op het juiste en rechtvaardige gebruik van de taal. Als het om details gaat, zoals bij spellingshervormingen, discussiëren taalkundigen nog op deze manier door te vragen: welke spelling staat de taalgebruiker het minst in de weg wanneer hij zich schriftelijk wil uitdrukken? Criteria als transparantie, consistentie en eenduidigheid spelen een rol bij de vormgeving van het taalmiddel.

De visie op taal als middel om je te kunnen bevrijden uit de onmondigheid is onderdeel van een emancipatoire traditie. Taal kan dienen om autonomie te bevechten, de eigen waarden tegen het licht te houden, de eigen redelijkheid in die van de ander weerspiegeld te zien; het zijn allemaal ‘links-liberale’ idealen, voortkomend uit met name de Duitse Verlichting van Kant en uitmondend in het werk van Habermas. Maatschappelijk krijgen ze vorm in alfabetiseringsprojecten, subsidies voor openbare bibliotheken, en het toegankelijk maken van cultuur voor iedereen.

De ‘rechtse’ variant van de visie op taal ‘als middel’ past beter bij het beeld van de mens als homo economicus: de mens streeft eigenbelang na, zijn doel is kapitaal vergaren, om zich daarmee weer zoveel mogelijk materiële of immateriële goederen te verschaffen. En als het je meer oplevert een andere taal te spreken, dan is het dus in deze visie onbegrijpelijk om niet in een andere taal te willen investeren.

Vrachtwagenchauffeurs

Los van de vraag of iemand de ‘linkse’ of ‘rechtse’ taal-als-middel-visie aanhangt, is een gedeeld communicatiemiddel inderdaad praktisch in het intermenselijke verkeer: op het werk, in contact met overheidsinstanties, en bij anonieme contacten in het publieke domein. Maar hieruit volgt nog niet dat het gekozen taalmiddel ook altijd het Nederlands moet zijn. En in de praktijk is het dat ook niet. In veel situaties in het bedrijfsleven, het hoger onderwijs en aan de universiteit wordt Engels gesproken, of althans een of andere vorm van tussen-Engels of ‘steenkolenengels’. Naarmate meer mensen bij elkaar werken die een andere taal of een ander dialect spreken dan het standaard Nederlands, is de kans groter dat dit ook de omgangstaal is. In Limburg wordt ook op het gemeentehuis echt wel dialect gesproken, in het slachthuis op de Veluwe wordt heus veel Berber en Marokkaans Arabisch gepraat, en vrachtwagenchauffeurs spreken onderling ongetwijfeld vaak Pools.

Dat is niet problematisch: mensen voegen zich naar de situatie en komen er onderling wel uit. Desalniettemin is regel 2 van de Rotterdamcode wel waar, al is het een dooddoener: voor veel werkomgevingen is het praktisch om Nederlands te spreken, en ja, je moet je dat eigenmaken; in die zin heb je daar een ‘eigen verantwoordelijkheid’ voor.

‘Een leuke meisje’

Die pragmatische visie op taal (taal is slechts een middel) – of het nou linksom is of rechtsom – is echter te mager om de andere punten van de Rotterdamcode te legitimeren. Waarom zou je op straat of in een buurthuis Nederlands moeten spreken, als daar de situatie niet naar is? Er is geen enkele reden voor, althans niet vanuit een liberaal standpunt. Dat geldt ook voor het derde punt: dat ouders in de privé-contacten met hun kinderen uitsluitend Nederlands zouden moeten bezigen. Om een homo economicus te kunnen kweken, dringt de overheid dan wel erg diep het gezinsleven binnen.

De pragmatische visie is dus niet voldoende om de Rotterdamcode te verklaren. Ze geeft geen inzicht in het ressentiment dat eraan ten grondslag ligt. Als iemand met een accent praat, of niet geheel ‘correct Nederlands’, dan wordt hij of zij daar maar al te vaak op afgerekend. Veel stagiaires en sollicitanten van Marokkaanse afkomst worden afgewezen, omdat ze te slecht Nederlands zouden spreken. Maar is het vanuit een pragmatisch communicatief standpunt onbegrijpelijk als iemand zegt: ‘een leuke meisje’, of ‘morgen ik ga naar mijn tante’? Nee, natuurlijk niet. Dat begrijpt iedereen.

In de praktijk gaat het vooral om de ‘afwijking’ van meer symbolische normen. Om dat te begrijpen is het nodig ons perspectief op taal te verbreden. Taal is niet slechts een willekeurig middel van de homo economicus, maar ook een onvervreemdbaar aspect van de identiteit. Mensen leven in taal. De ervaring wordt gevormd door de taal die je spreekt en de manier waarop je spreekt; en omgekeerd vormen de ervaring en je manier van denken de taal.

Deze visie op taal heeft zijn filosofische wortels in de Romantiek. Sinds het einde van de achttiende eeuw zien we de mens als gevormd en gekneed door zijn geschiedenis, zijn gemeenschap, en ook zijn taal. De Duitse taalwetenschapper Von Humboldt voegt de specifieke taal die spreekt toe aan de Kantiaanse categoriën van het denken. Maar zoals het liberale Verlichtingsdenken een verarmde variant heeft gekregen in het individualisme en kapitalisme, is ook van het Romantisch ‘culturalisme’ een griezelige variant ontstaan: het cultuurnationalisme.

Zodra we een bepaalde taal of cultuur boven andere verheven achten, en deze ook nog dwingend willen opleggen aan bewoners van een stuk grond, ontstaat er een explosief mengsel van grondgebied, taal en volk. Daarbij zijn woorden en mensen niet meer vrij om te bewegen in de richting waarin ze willen gaan.
 
Taal is verweven met identiteit. Iedereen die niet volledig eentalig is, weet dit. Zodra je een andere taal spreekt, voel je ook de achtergrond en alle associaties die je hebt bij die andere taal. Nog wat zwaarder aangezet: het individuele gesloten bestaan drukt zich uit en komt tot uiting in een gemeenschappelijke symbolische wereld, gebouwd van taal. Zelfs binnen één taal is dat het geval. Een bijna betekenisloze frase als: ‘weet je wel’ brengt heel andere gevoelens, gedachten en ervaringen met zich mee dan ‘zoals ik reeds zei’.
Omdat taal zo wezenlijk is voor onze ervaring, behoort de vrijheid om de taal van onze keuze te spreken bij andere vrijheden, zoals die van religie, cultuur, kleding, haardracht, muzieksmaak et cetera. Ons te kunnen ontplooien en ontwikkelen in en met de taal die ons ligt, hoort bij onze mensenrechten. Niet voor niets wordt in internationale verdragen dan ook in één adem gesproken over het recht op eigen taal, cultuur en religie. Niet voor niets probeert het onderwijs in ontwikkelde landen de eigen talige expressie te ontwikkelen. Niet voor niets wordt in landen als Canada, de Verenigde Staten, Zwitserland, India en nog vele andere landen meertalig onderwijs gegeven. Strijd voor de eigen taal is onderdeel van iedere emancipatiebeweging. Of dat nu de emancipatiebeweging van de Friezen is, van de Koerden in de jaren tachtig, van de Vlamingen, de protestanten in de Renaissance, de Basken, de Black English sprekenden in de Verenigde Staten of van de Berbers in Nederland en Marokko.

Dialect

Emancipatiebewegingen hebben meerdere kenmerken: ten eerste strijd tegen onderdrukking. De taalstrijd van de Vlamingen, Limburgers of Friezen is daar een uiting van. Ten tweede is er de zendingsdrang om te laten zien wat er zo mooi is aan de eigen taal (en cultuur). Daarom steunt Nederland opleidingen Nederlands in het buitenland, en verstrekt de overheid subsidies voor literatuur, toneel en film. Een derde aspect van bevrijdingsbewegingen is de gelijkschakeling naar binnen. Dat wil zeggen, zodra een beweging opkomt voor eigen taal en cultuur, wordt er van het glibberige begrip taal – is het een ding, een proces, gedrag, expressie, iets natuurlijks, iets cultureels? – en het minstens zo lastige begrip cultuur een model, een norm, en in het ergste geval een stereotype gemaakt. Als die norm aan de eigen groep sprekers wordt opgelegd, kan de voormalige bevrijdingsbeweging interne variatie juist weer gaan onderdrukken. Het Nederlands heeft zich al lang geleden bevrijd van onderdrukking door meer prestigieuze talen als het Latijn en Frans; tegenwoordig valt vooral de normering naar binnen op. Wie opkomt voor het Nederlands, kan net zo makkelijk de mondigheid van een dialectspreker in de kiem proberen te smoren. De laatste dertig jaar is de algemene normering afgenomen en de informalisering sterk toegenomen. Daardoor zijn accenten en dialecten aanzienlijk meer geaccepteerd in het publieke domein en in de media. Maar nog steeds kleven er vele stereotypen aan sprekers van bijvoorbeeld het Limburgs.

Als in een land verschillende talen worden gesproken en één taal wordt opgelegd aan iedereen, kunnen we moeilijk nog van bevrijdingsbewegingen spreken. De motieven kunnen variëren. De andere taal kan als minderwaardig worden gezien, als gebrabbel van een tevens cultureel minderwaardig volk, als ongeschikt verheven gedachtes mee uit te drukken – de herkomst van het woord ‘barbaars’ is in dit opzicht illustratief: het werd gezegd van iemand wiens taal klonk als ‘bar-bar-bar’, ofwel van iemand die geen Grieks sprak. Dergelijke motieven speelden een rol bij de voorkeur voor Europese talen in de koloniën in de negentiende eeuw. Vaak zijn de motieven meer van praktische aard, zoals de onderlinge verstaanbaarheid, en de kansen op succes voor minderheidsgroepen.

Hoofddoek

Welk motief heeft minister Verdonk nu om van de Rotterdamcode een soort Oranjecode te maken? ‘Nederlands praten op straat is heel belangrijk. Ik krijg van veel mensen mailtjes dat zij zich unheimisch voelen op straat’, was het instemmende commentaar van Verdonk op de Rotterdamcode. En ook: ‘Veel mensen voelen zich niet prettig omdat op straat geen Nederlands wordt gesproken.’ Wat mensen ‘niet prettig’ vinden in de publieke ruimte is echter één ding. Sommigen vinden loslopende honden niet prettig, anderen geparkeerde auto’s niet, of veel reclameaffiches, of het gerinkel van de trams, of het vroege klokkengebeier of late gejammer uit een gebedshuis, of de aanwezigheid van mensen zonder maatschappelijke functie (zwervers en daklozen), of hoofddoeken of juist het gebrek aan lichaamsbedekking, of te veel vrouwen, te veel mannen, kinderen, bejaarden, of juist te weinig mensen. Oorzaken van deze gevoelens van onbehagen zijn zeer divers. Het is een merkwaardige stap om uit dergelijke diffuse onlustgevoelens beleid af te leiden, vooral als het beleid tegen een aantal grondrechten ingaat.

Misschien moeten we maar gewoon zeggen wat we denken: Verdonk – en helaas staat ze daarin niet alleen – bepleit een taal- en cultuurnationalisme dat voortkomt uit angst voor het verlies van de ‘Nederlandse identiteit’. Kunstmatig en onder dwang wil ze de inwoners van het land via een eenheidstaal disciplineren tot ‘één volk’. Maar taal is geen bezit of instrument van de overheid. Taal is van haar gebruikers. Het enig mogelijke antwoord aan politici en andere propagandisten van het nieuwe taal- en cultuurnationalisme is, in een vreemde taal geformuleerd: ‘Ne touche pas à nos langues’, of in Algemeen Beschaafd Rotterdams: ‘Blijf met je poten van onze taal af.’
 
Wouter Kusters is taalwetenschapper aan het Meertens-Instituut en onderzoekt de invloed van migratie op taalverandering in Amsterdam