Een overgroot deel van ons gaat met tegenzin naar het werk. Wat is de oorzaak van dit existentiële drama? Hannah Arendt meent dat werken in een consumptiemaatschappij nauwelijks interessanter is dan het geploeter van dieren, maar volgens Peter Sloterdijk zijn we gewoon verwend.
Elke ochtend een existentiële crisis: werken is een levenslast. Grootschalig Europees statistisch onderzoek onder 15 duizend werknemers wijst uit dat slechts 15 procent van de beroepsbevolking fluitend naar het werk gaat, 20 procent zou het liefst helemaal de deur niet uit gaan en de resterende 65 procent weet zich met veel pijn en moeite naar de werkplek te slepen. Aan het eind van de dag keert dus 85 procent van de werkende bevolking naar huis met het vooruitzicht dat het morgen wel weer een deprimerende dag zal worden. De bevindingen klinken vreemd in een tijd waarin mensen het alleen maar druk, druk, druk hebben, waarin het belang van een uitgebreid netwerk ter vergroting van carrièreperspectieven met de paplepel wordt ingegoten, en waarin het zware en vieze werk in toenemende mate geautomatiseerd wordt.
Waarom zijn zovele slaapkamers schouwtoneel van onvrede bij het afgaan van de wekker? En: wat kunnen we eraan doen?
Om die vragen te beantwoorden moeten we eerst vaststellen wat de oorzaak is van het drama. Ligt het aan ons, of aan het werk? Twee filosofen Hannah Arendt en Peter Sloterdijk bieden uitkomst om het fenomeen van de gevoelde werklast te verklaren. Volgens Arendt zou het werk de boosdoener kunnen zijn. Volgens Sloterdijks argumentatie ligt het probleem niet bij het werk, maar bij de mens. In Sferen III – het derde deel van een trilogie dat vorig jaar verscheen – betoogt hij dat de in overvloed levende mens al snel verwordt tot een verwend wezen. En… verwende mensen werken niet graag.
De Duits-joodse Hannah Arendt is bij uitstek de denker van het ‘actieve leven’ – of vita activa, zoals zij dat noemt – en haalt haar inspiratie uit het antieke Griekenland. Volgens de in 1975 overleden filosoof kunnen we dat onderverdelen in drie delen: arbeid, werk en actie. Alle drie zijn nodig om een volwaardig actief leven te leiden, maar je kunt je afvragen in hoeverre dat in deze tijd nog lukt.
Met arbeid bedoelt Arendt louter de fysieke arbeid die wordt verricht om de biologische behoeften van de mens te bevredigen. Het is de inspanning die je verricht met het maken van verbruiksgoederen, goederen die verdwijnen bij het gebruik, zoals etenswaren. Arbeid vindt bij Arendt zijn plaats in het huishouden. Dit maakt arbeid tot bakermat van de economie, het functioneert immers volgens de regels (nomos) van het huishouden (oikos). Eigenlijk kun je van huishouden zeggen dat het ‘nooit af’ is: iedere dag moet het eten weer op tafel, en het huis aan kant. Biologische behoeften worden nooit voorgoed bevredigd, evenmin als een economie ooit zijn eigen schaarste kan overwinnen.
Omdat de arbeid louter biologisch noodzakelijk is, is er een parallel met het dierenrijk; net als ‘het arbeiden’ worden de activiteiten van dieren gestuurd door overlevingsdrang. Het is volgens Arendt dan ook terecht dat de arbeidende mens de naam animal laborans draagt.
Goddelijke status
Werk is daarentegen heel wat anders dan arbeid. De activiteiten die de werkende mens onderneemt hebben wel degelijk een einde. Werk resulteert in goederen die houdbaar zijn, gebruiksgoederen in plaats van verbruiksgoederen – denk bijvoorbeeld aan de ambachtsman die duurzame goederen maakt. Als de mens werkt, dan toont hij zich als homo faber. Meer dan de animal laborans bezit de homo faber menselijke trekjes. Net als een god is de werkende in staat om te scheppen, dus niet zo maar te overleven maar de natuur daadwerkelijk naar zijn hand te zetten. Maar, als de homo faber de marktplaats betreedt, verliest hij deze autonome, goddelijke status. Hij verricht hier weliswaar activiteiten die boven het petje van de animal laborans uitstijgen, maar hij handelt niet namens zichzelf: hij wordt gereduceerd tot verkoper of koper van producten. Wie of wat hij zelf is, doet er niet toe, het gaat alleen maar om zijn (ver)koopkracht.
Ten derde onderscheidt Arendt actie. In deze activiteit krijgt de mens de kans om zijn uniciteit te tonen. Hij doet dat onder meer door wat volgens Aristoteles typisch menselijk is: spreken. De ‘producten’ van de actie zijn geen gebruiksgoederen, noch verbruiksgoederen, maar de geleefde daden en gesproken woorden zelf. In actie wordt de mens niet gedreven door biologische noodzaak, noch is hij een vertegenwoordiger van een zelfgemaakt product, de mens is daadwerkelijk mens onder mensen. Geïnspireerd door de Griekse polis ziet Arendt de acterende mens als bron van een gemeenschap die bloeit op basis van menselijke verscheidenheid. Dat maakt de politiek bij uitstek het domein van de actie: de sprekende mens kan in de politiek zijn stem laten horen, zijn mening geven.
Hannah Arendt gebruikt dit drieluik aan menselijke activiteiten om erop te wijzen dat in de huidige samenleving juist die laatste activiteit, de actie, verdwijnt. Terwijl daarnaast de grens tussen de eerste twee activiteiten – arbeid en werk – vervaagt. De belangrijkste oorzaak hiervan is de opkomst van de consumptie- of wegwerpmaatschappij en de 24-uurseconomie. Door de wegwerpmaatschappij zijn alle producten die de mens consumeert voor eenmalig of consumptief gebruik. Alle goederen worden dus verbruiksgoederen en aangezien een groot deel niet meer noodzakelijk is om te overleven, krijgen ze de status van wegwerpgoederen. Er is weinig verbeeldingskracht voor nodig om deze consumerende wegwerpmaatschappij overal om ons heen te zien. De mobiele telefoon is nog niet zo lang in opkomst, maar wie durft zich nu nog op straat te vertonen met zijn eerste mobiele telefoon? Waarom zou je ook? Elke keer als je je (steeds voordeliger) abonnement vernieuwt, krijg je er een nieuw toestel bij. Een ander voorbeeld zijn kledingzaken die trendy kleding goedkoop aanbieden, zoals H&M en Zara: één seizoen dragen en weg ermee. Dit alles speelt zich af in een dag en nacht doordraaiende economie. De biologische noodzaak is verworden tot een economische, in dit systeem is elke werknemer een slaaf. Het slaafse volgen van de economie – in de Griekse tijd zijn het vooral slaven en vrouwen die in de oikos aan de slag zijn – is overigens niet exclusief voorbehouden aan de minder verdienende. Veel jonge, flitsende, academische geschoolde veelverdieners hopen in de eerste twintig jaar van hun werkende leven zo veel te verdienen dat zij daarna niet meer hoeven te werken. Om dit te bereiken zijn zij bereid hun hele doen en laten dag in, dag uit ter beschikking te stellen van de financiële of commerciële wereld.
Wat zou Arendts verklaring zijn voor de dagelijks terugkerende existentiële crisis? Het is duidelijk waar de schoen wringt. In een consumerende, wegwerpende 24-uurseconomie is er nauwelijks ruimte voor de acterende mens: alle goederen zijn verbruiksgoederen, alles staat ten dienste van de economische groei. Het menselijke doen en laten is gereduceerd tot het bestaan van een animal laborans. De mens lijkt slechts op één moment van de dag expliciet aan deze slaafse levensstijl te ontsnappen: ’s ochtends als de wekker gaat. Dan komt hij in een existentiële crisis want hij wordt geconfronteerd met een keuzemogelijkheid: niet of wel gaan werken. Deze crisis is echter niet opgewassen tegen het doorgedraaide consumentisme. Ook de meest gedeprimeerde werknemer wil (of moet) op koopzondag kunnen consumeren en daarom moet 85 procent zich noodzakelijkerwijs elke dag weer het bed uit worstelen en in de file staan naar het werk.
Verwennerij
Met Peter Sloterdijk als inspiratiebron is het evenmin verrassend dat de werkende mens in een crisis belandt. Alleen bij hem ligt het niet aan het werk dat zo geestdodend zou zijn dat we nauwelijks het lot van een dier overstijgen. Neen, bij hem ligt het aan de mens zelf. Die groeit op te midden van overvloed en verwennerij. Hoe kan dat? Vanaf het moment van de conceptie bevindt de mens zich te midden van overvloed. In de baarmoeder hoeft een foetus zich nergens zorgen over te maken, het lichaam van de moeder werkt in dienst van haar nakomeling. Eenmaal geboren gaat deze verwennerij door. De mogelijkheden hiervoor zijn legio omdat niet alleen de moeder, maar de hele maatschappij als verwenner van de pasgeborene kan fungeren. Een geïnstitutionaliseerd voorbeeld hiervan is de verzorgingsstaat, misschien beter verwenstaat te noemen, die als doel heeft de mens van de wieg tot het graf van alles te voorzien wat nodig is om een zorgeloos leven te leiden. De huidige afbrokkeling van de verzorgingsstaat is niet problematisch, er is immers genoeg welvaart om de verwennerij voort te zetten.
Sloterdijk ziet ook in de seksualiteit hoe overvloed zich manifesteert. De mens heeft zo veel mogelijkheden tot voortplanting gekregen, duizenden eicellen, miljoenen spermatozoïden; maar van alle eicellen wordt slechts een minimaal aantal uiteindelijk bevrucht en nog minder redt het tot voldragen baby. Alle andere voortplantingscellen dienen alleen ter lust en vermaak. De mogelijkheden tot orgasmen zijn in overvloed aanwezig zodat verspilling zonder meer mogelijk is. Sterker nog, het is niet uit te sluiten.
Wat zijn hiervan de gevolgen voor de manier waarop wij naar het werken kijken? De gedemotiveerde werknemer is de tol die de mens voor overvloed en de verwennerij moet betalen. De demotivatie komt echter niet door het werk. Volgens Sloterdijk heeft de mens namelijk, ondanks dat hij leeft in een 24-uurs economie, nog nooit zo weinig gewerkt. De stijging van de arbeidsproductiviteit heeft ervoor gezorgd dat de mens gemiddeld zo’n 1700 uur werkt per jaar. In het midden van de negentiende eeuw was dat nog 4000 uur. Naast de eerder genoemde seksueel-biologische overvloed, heeft de mens dus ook een overvloed aan vrije tijd. Zelfs als de zorg- en de slaapuren van de 8760 uren (365 maal 24) af worden gehaald, die de mens jaarlijks ter beschikking heeft, blijft er nog veel tijd over. Relatief gezien heeft de mens dus geen enkele reden tot klagen, laat staan tot een existentiële crisis. Toch gebeurt het en ook dat is niet vreemd. Want al moeten verwende mensen maar een kwartiertje per dag werken, en al moeten ze werk doen dat tal van ontplooiingskansen biedt, het zal hen nooit behagen. De daling van het aantal arbeidsuren vergroot dus niet het arbeidsplezier, maar heeft een averechts effect. Hoe minder de mens moet werken, des te meer tijd houdt hij over om te zeuren over het beetje werk dat hij moet doen.
Een eerste blik op de cijfers levert sombere (toekomst)perspectieven op. Laten we echter niet al te voorbarig conclusies trekken, de cijfers bieden ook een optimistisch houvast. Immers, 15 procent van de mensen gaat fluitend aan de slag. Waarom? Het zou best kunnen dat deze mensen elk vermogen tot reflectie missen en het gezegde ‘geluk is voor de dommen’ dagelijks in praktijk brengen. Dit is zeker één, maar niet de enige mogelijkheid. Op basis van zowel Arendt als Sloterdijk zijn er meer hoopvolle alternatieven. In lijn met Arendt is het bijvoorbeeld mogelijk dat mensen gemotiveerd naar hun werk gaan. Dit kan omdat ze naast hun werk voldoende mogelijkheden hebben om in actie te komen. Het zou betekenen dat de consumptiemaatschappij noch de 24-uurs economie zo dominant is als wel eens wordt gevreesd. Een andere, niet door Arendt uitgewerkte, mogelijkheid is dat grenzen van arbeid en werk zo worden opgerekt dat er wel degelijk ruimte komt voor actie. De oplossing voor de gedemotiveerden is dan: ofwel kom in actie naast je werk of kom in actie tijdens je werk. Ook Sloterdijks ideeën hebben een vruchtbare (of beter: productieve) keerzijde. Overvloed is aan de ene kant een broeiplaats voor verwennerij en voor consumentisme, maar het biedt ook veel meer mogelijkheden tot produceren. Produceren betekent dat de mens iets van zichzelf in zijn werk kan leggen.
Missie
In de voetsporen van Nietzsche, één van Sloterdijks inspiratiebronnen, kun je zeggen dat het verwende kind plaatsmaakt voor het scheppende kind. Het produceren staat dan niet ten dienste van het consumeren, maar wordt als het ware zelf lustig geconsumeerd. Om dit voor elkaar te krijgen moeten we de kans krijgen om in het werk een eigen kant op te gaan. Het is trouwens een onterechte en elitaire dooddoener om deze scheppende kwaliteiten alleen te veronderstellen bij intellectueel of kunstzinnig werk. Ook bijvoorbeeld het zorgende of het onderwijzende personeel heeft tal van mogelijkheden om de patiënten respectievelijk de leerlingen in de watten te leggen, ook voor hen is hun werk een missie.
Een groot probleem is dat we in angst om maar een beetje van de overvloed te verliezen alle productieve wegen afsluiten met managementtechnieken, performance maatstaven, consumentenonderzoeken of regelgeving. Deze zaken nemen het hart uit het werk en de levenslust uit de werknemer. Wie productief wil zijn, moet ook durven het oude achter te laten. Productvernieuwing, nieuwe werkmethoden, aandacht voor het werk et cetera vereisen soms het verbrijzelen van uitgekauwde werkmethodes. Waar werklustig gehakt wordt, vallen spaanders. In een overvloedige samenleving zou dat verlies echter minder vraagtekens op moeten roepen dan een dagelijks terugkerende existentiële crisis.