Home Kort lontje

Kort lontje

Door Geertje Dekkers op 29 november 2012

Kort lontje
08-2007 Filosofie Magazine Lees het magazine
Weinig geduld. Kleine incidenten die ontaarden in grove verwensingen. Conflicten lopen snel uit de hand. Hoe komt dat? Politiek filosoof Harry Kunneman analyseert de opmars van ‘het dikke-ik’ en zoekt naar een uitweg.

Maandagavond 2 juli in de Kentucky Fried Chicken aan de Nieuwendijk in Amsterdam. Een achttienjarige jongen en een zestienjarig meisje vinden dat een vrouw voordringt, en zeggen daar wat van. Daarop ontstaat een vechtpartij waar nog twee vrouwen zich in mengen. De jongen krijgt een kopstoot en het meisje wordt aan haar haren door de zaak gesleurd, zo vertelt de politie in Het Parool. De drie vrouwen worden gearresteerd. Ze zijn al eerder in aanraking geweest met de politie: ‘Ze hebben een te kort lontje’, aldus de politie in de krant.

Sinds een paar jaar maken Nederlanders zich zorgen over korte lontjes: we hebben te weinig geduld met elkaar en worden te snel agressief, is het idee. SIRE hield er in 2005 zelfs een campagne tegen waarin Nederlanders werden opgeroepen wat minder snel te schelden en te slaan.

Die opvliegendheid van Nederlanders is een teken van hun al te grote ego, stelt hoogleraar sociale en politieke theorie aan de Universiteit voor Humanistiek Harry Kunneman. Dat grote ego noemt hij het ‘dikke-ik’: een ik dat zichzelf altijd voorop stelt en dat eist dat anderen hem daar de ruimte voor geven. ‘Het dikke-ik is onverzadigbaar. Het vreet zichzelf vol – letterlijk en figuurlijk – en krijgt nooit genoeg’, verduidelijkt Kunneman. In zijn boek Voorbij het dikke-ik uit 2005 stelt hij deze diagnose en zoekt hij een oplossing.

Winners & losers

De opmars van het dikke-ik is bijvoorbeeld duidelijk te zien bij de top van het bedrijfsleven, vindt Kunneman. ‘Topmanagers eigenen zich disproportionele delen van de maatschappelijke middelen toe en vinden het vanzelfsprekend dat ze nog meer krijgen.’ Deels is de opkomst van het dikke-ik volgens Kunneman een gevolg van het wegvallen van verticale gezagsverhoudingen sinds de jaren ’60. ‘Er is – gelukkig – nauwelijks meer sprake van een moraal die van bovenaf wordt opgelegd en daardoor zijn individuen autonomer dan ooit.’ Omdat morele autoriteiten vrijwel ontbreken, kan iedereen op zijn eigen morele kompas varen en daarbij lijken individuele behoeften de enige overgebleven norm. En dat betekent volgens Kunneman vaak dat individuen alleen nog rekening houden met het eigen dikke-ik: ‘Dat levert bijvoorbeeld mensen op die de trein uitstappen en iedereen aan de kant duwen omdat zíj zo snel mogelijk naar buiten willen.’ Het dikke-ik is volgens hem een uitwas van de individuele autonomie die we sinds de jaren ’60 hebben verworven.

Die autonomie is versterkt door de grote technologische vooruitgang en toename van de welvaart sinds de jaren ’70 en ’80. Daardoor zijn mensen niet alleen meer gaan consumeren, maar is het zelfbeeld ook afhankelijker geworden van iemands materiële status. Tegelijkertijd is er volgens Kunneman een verborgen tweedeling ontstaan tussen winners en losers binnen dit systeem: ‘In theorie heeft iedereen in onze samenleving dezelfde vrijheden en kansen om de top te bereiken maar in de praktijk zijn er sociale groepen die nauwelijks vooruit kunnen komen. Zij kunnen niet beantwoorden aan de druk om te presteren en te consumeren en worden daarom niet alleen door anderen gezien als losers, maar gaan zichzelf ook zo zien’, zegt Kunneman. ‘Omdat we doen alsof iedereen dezelfde kansen heeft, is het extra frustrerend om onderaan te staan: het zou immers je eigen schuld zijn.’ Het goede luxe leven met dure huizen en auto’s lonkt dagelijks via de tv en voedt zo het gevoel een loser te zijn.

Als het niet lukt om door prestaties of consumptie een dik-ik te zijn, kun je in ieder geval nog zorgen dat niemand over je heen loopt. Kunneman: ‘Je kunt je aansluiten bij de F-side, of bij een subcultuur die bevestigt dat je bijzonder bent.’ De conflicten met mensen met korte lontjes waarover we zoveel horen, hangen volgens Kunneman dus samen met frustratie over de beperkte eigen mogelijkheden, en over de onbereikbaarheid van het goede leven dat van alle kanten als de norm wordt voorgespiegeld.

Concurrentie

Daarnaast is het dikke-ik – of hij nu consumeert of zich agressief gedraagt – voortdurend verwikkeld in concurrentie met anderen. Relaties staan in het teken van winnen of de sterkste zijn; van controle. Dat leidt tot een schraal leven, vindt Kunneman. ‘Met mensen die je controleert, kun je geen diepgaand contact hebben. Dat zijn concurrenten. Dat gemis kun je niet verhelpen door meer te consumeren of nog sterker te worden. Daarom is het dikke-ik zo onverzadigbaar en slaat het zo om zich heen.’

Het dikke-ik is volgens Kunneman dus vooral op zoek naar controle over zijn eigen leven en de wereld om hem heen: ‘Of je nu jezelf vijf miljoen als bonus laat uitkeren of iemand op zijn bek slaat, het effect is hetzelfde: Ik ben hier de baas.’ De topmanager met zijn miljoenen stelt zijn financiële toekomst veilig en voorkomt dat hij een loser wordt in de ogen van zijn gelijken. De man die een ander slaat, legt met geweld zijn wil op aan zijn omgeving. Kunneman: ‘Die behoefte aan controle is bij de mens heel sterk. Het dikke-ik kan proberen greep te krijgen op het leven door te presteren en te consumeren en het eigen lichaam te perfectioneren, want zo krijgt het status. Maar het kan ook door bijvoorbeeld een ambtenaar, arts of conducteur te bedreigen die niet precies doet wat hij wil.’

De conflicten en spanningen die alle dikke-ikken veroorzaken zijn een groot probleem voor de politie, die er niet goed tegen weet op te treden, merkt Kunneman op: ‘De Nederlandse politie is een sterk gefeminiseerde, horizontale organisatie die niet goed kan omgaan met deze vormen van geweld. Ze stelt zich niet autoritair meer op en heeft ook geen goed alternatief.’

Ook van het strafrecht verwacht hij geen oplossing voor de gewelddadige conflicten: ‘De recidive na gevangenisstraf is bijna 75%. Sinds de jaren ’80 is het sociaal werk voor een groot deel afgebroken – volgens mij een belangrijke oorzaak waardoor het zo slecht gaat met sommige sociale groepen – en dat geldt ook voor de socialiserende inbedding rond gevangenissen. Er wordt weliswaar weer geprobeerd daar wat aan te verbeteren, maar voorlopig is de recidive nog schrikbarend hoog. Hoe dan ook bieden de gevangenis en de politie een kortetermijnoplossing, want ze doen niets aan de verleiding om een dik-ik te ontwikkelen.’

De politiek versterkt deze ontwikkeling door mensen aan te spreken op hun concurrerend vermogen: ‘De verbeteringen die politieke partijen voorstellen komen meestal uit het zelfde register als waar het dikke-ik in leeft: meer koopkracht, meer presteren en meer controleren. Tegelijkertijd doet de politiek een beroep op morele waarden, die daar helemaal niet bij aansluiten. Zo proberen politieke partijen nu de omgeving van de ouderen aan te sporen om voorbij het dikke-ik te gaan en zelf voor hun naasten of hun buren te zorgen door bijvoorbeeld schoon te maken, maar tegelijkertijd moet er harder gewerkt en meer geconsumeerd worden.’

Ondanks al deze kritiek over uit de hand gelopen autonomie en consumentisme hoort Kunneman zeker niet bij hen die terug willen naar de jaren ’50. ‘De vrijheden die we sindsdien hebben verworven zijn een groot goed. Ik ben ook geen tegenstander van de technische vooruitgang en de welvaartsstijging. Ik geniet volop van de gemakken van mijn snelle computer en mijn tomtom. Maar net als veel anderen ben ik ook op zoek naar andere manieren om een rijk leven te leiden.’

Leerzame wrijving

Kunneman is dus op zoek naar een nieuwe bron voor de moraal. De oude bron was een god of een autoriteit die boven de mensen stond. Maar sinds de dood van God en de sociale omwentelingen van de jaren zestig is daar voor veel mensen een einde aan gekomen en is er alleen moreel relativisme over: ik ben het begin- en het eindpunt van mijn eigen moraal. Kunneman constateert dat geleidelijk aan nieuwe perspectieven op de moraal boven komen drijven naast de oude, verticale legitimatie van de moraal en het morele relativisme. Die nieuwe perspectieven zijn horizontaal. Dat wil zeggen dat ze voortkomen uit de verhouding tot anderen: individuen zien zichzelf en hun morele perspectief niet als alleen-zaligmakend (zoals het dikke-ik wel doet) omdat zij inzien dat hun eigen opvattingen begrensd worden door andere perspectieven. Tegelijkertijd nemen ze hun eigen morele opvattingen wel serieus.

Kunneman spreekt van ‘vreedzame begrenzing’, een term die hij leent van psychoanalytica Jessica Benjamin. Het dikke-ik maakt zich in debatten over moraal – zoals altijd – breed ten koste van anderen, zoals in het debat over de islam. Daardoor is er bij debatten met een dik-ik altijd sprake van strijd of onderwerping. Dat is echter niet leerzaam. Vreedzame begrenzing houdt in dat je niet over je heen laat lopen maar bij spanningen en conflicten wel aangeeft dat je hoopt in het conflict iets van de ander te kunnen leren. Verschil en verbondenheid kunnen dan samengaan. Dat is volgens Kunneman de basis voor horizontale vormen van moraliteit.

Dat sluit conflicten overigens niet uit. Ook in het geval van vreedzame begrenzing zijn er spanningen, maar dan gaat het niet om winnen of verliezen, zoals bij conflicten tussen dikke-ikken, maar om leerzame wrijving, om samen iets leren door tot de bodem te gaan. ‘Dat kan alleen wanneer je kunt vertrouwen in de goede wil van de ander en in die van jezelf’, zegt Kunneman.

Het is hoog tijd voor deze horizontale legitimatie van de moraal, vindt Kunneman, want de conflicten met dikke-ikken kunnen makkelijk veel groter worden. Op wereldschaal dreigt volgens hem namelijk het zelfde probleem: ‘Als de armen in de rest van de wereld net zo buitengesloten blijven worden als de onderste sociale lagen in Nederland en als de rijken hen blijven voorhouden dat alleen dikke-ikken het voor elkaar hebben, dan krijgen we op wereldschaal nog veel meer korte lontjes dan er nu al zijn. Zo gezien hebben de keuzes die wij in ons persoonlijk leven en ons werk maken, ook een verstrekkende politieke betekenis.’

Conflicten winnen – 38 ‘wapens’

Elk gesprek over de waarheid heeft de vorm van een controverse. Geen zoektocht zonder onenigheid en zonder strijd. Vandaar dat de 19e-eeuwse filosoof Arthur Schopenhauer zich heeft toegelegd op het disputeren – de intellectuele schermkunst om gelijk te krijgen. Het is, naar zijn idee, een onmisbaar vermogen voor elke filosoof, voor elk mens. Op verschillende plaatsen in zijn werk onderzoekt Schopenhauer de vaste structuren van een twistgesprek, de verschillende strategieën die een tegenstander kan hebben om een conflict in zijn voordeel te beslechten en dus de manier waarop je je eigen gelijk kunt halen – terecht of onterecht. Want gelijk hebben en gelijk krijgen zijn twee verschillende dingen, en het gaat Schopenhauer om het laatste. Een kleine selectie van de wapens:

– ‘De verruiming. De bewering van de tegenstander over haar natuurlijke grenzen heen leiden, de bewering zo algemeen mogelijk opvatten, in de ruimste betekenis nemen en overdrijven (…) omdat hoe algemener een bewering wordt, zij aan des te meer aanvallen bloot staat.’ Voorbeeld: wanneer iemand beweert dat de Nederlandse missie in Afghanistan niet verlengd moet worden, reageert u daarop met: ‘Dus u vindt dat wij mensen elders in de wereld niet moeten helpen?’
– ‘Om ervoor te zorgen dat een tegenstander een uitspraak aanvaardt, moeten wij het tegendeel erbij geven en aan hem de keus laten.’ Voorbeeld: als uw tegenstander beweert dat Ehsan Jami met zijn provocerende opstelling problemen kan verwachten, dan antwoordt u: ‘Maar u bent toch zeker ook tegen het gebruik van geweld. Of niet?’
– ‘Wordt bij een argument de tegenstander onverwacht boos, dan moet men naarstig op dat argument aandringen. Niet alleen maar omdat het goed is om hem boos te maken, maar omdat men vermoedelijk de zwakke stee van zijn gedachtegang heeft beroerd.’ Spreekt verder voor zich.
– ‘Een tegen ons ingebrachte bewering van de tegenstander kunnen we in een handomdraai uitschakelen of op zijn minst verdacht maken doordat we haar bij een gehate categorie onderbrengen, als de bewering daar ook maar enigszins op lijkt of er anders enig verband mee heeft.’ Voorbeeld: als iemand voorstelt om Geert Wilders een keer níet uit te nodigen voor een politiek debat, zegt u: ‘Dat is oude politiek!’
– De laatste kunstgreep: ‘Als men merkt dat de tegenstander superieur is en men ongelijk zal krijgen, dan worde men persoonlijk, beledigend, grof.’ Voorbeelden geven is niet nodig, deze zullen zich vanzelf aandienen, wanneer u ze nodig heeft.
Nogmaals: het gaat om gelijk krijgen – niet om gelijk hebben.

In De kunst van het gelijk krijgen (uitg. SUN, 1996) zijn deze tips (38 kunstgrepen) verzameld.

Conflict: vruchtbaar of vermijdbaar?

Dat deze tijd doordrenkt is van conflict, behoeft weinig betoog. Wie de televisie aanzet, ziet oorlog en strijd. Wie zich in het spitsuur op de snelweg of in de trein waagt, weet wat ‘korte lontjes’ zijn. Wie de opiniepagina’s openslaat, ziet scheldende commentatoren en columnisten, en politici die elkaar betichten van geestesziekte en landverraad. Wrijvingen en botsingen zullen wel nooit verdwijnen, maar het is zelfs de vraag of een conflictloze samenleving wenselijk is. Volgens de Griekse wijsgeer Herakleitos is oorlog ‘de vader van alle dingen’, en hoewel dat wat cru is gesteld, weet iedereen dat een flinke ruzie ook vruchtbaar kan zijn. Maar waar ligt de grens tussen een vruchtbare botsing en dom gescheld? Hoe voorkomen we dat een conflict escaleert? En wat is eigenlijk de oorzaak van een conflict?

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.
Log in als abonnee Geen abonnee? Bekijk de abonnementen