Home ‘Je koestert een adder aan je boezem’

‘Je koestert een adder aan je boezem’

Door Marco Kamphuis op 26 november 2012

02-2007 Filosofie magazine Lees het magazine

De beminnelijke Schotse filosoof Hume neemt Rousseau onder zijn hoede, tegen beter weten in.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

De Schot David Hume (1711-1776) was een zachtmoedig en optimistisch mens. Zoals van een verlichtingsfilosoof verwacht mag worden, was Hume ook een rationele man. . Toen zijn filosofische hoofdwerk Treatise of Human Nature, in 1738 verscheen, had hij terecht hoge verwachtingen; het boek zou negentiende- en twintigste-eeuwse empiristen diepgaand beïnvloeden. Maar bij het verschijnen bleef het totaal onopgemerkt. Toch zette Hume zich dapper aan het schrijven van een reeks kleinere werken, om na 1754 succes te oogsten als geschiedschrijver, met zijn History of England. Zijn roem drong door tot Parijs, waar hij als diplomaat werd gestationeerd. De verlichte denkers die aan de beroemde Encyclopédie werkten – Diderot, d’Alembert, d’Holbach – betuigden hem eer, en de gastvrouwen van de toonaangevende salons vochten om hem. Het was niet alleen zijn intelligentie die hem tot een graag geziene gast maakte; zijn nobele karakter werd bekroond met de benaming le bon David.

Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) was uit heel ander hout gesneden. Hij was een gevoelsmens, het geëxalteerde type, een man die zo opging in de edele gevoelens die hem bezielden, dat hij vergat daarnaar te handelen: al zijn vijf kinderen legde hij op de drempel van het vondelingenhuis, wat zijn aartsvijand Voltaire wereldkundig maakte. Verder was hij een volstrekt origineel denker en briljant schrijver. In de Parijse boekhandels viel zijn liefdesroman in brieven Julie ou la Nouvelle Heloïse gewoon niet aan te slepen. Hij haalde zich echter ook de woede van kerk en staat op de hals met revolutionaire geschriften als Du Contrat social, waarin hij de ideeën over vrijheid en gelijkheid formuleerde, die de basis voor de Franse republiek zouden leggen, en Emile ou de l’éducation dat de rol die de geestelijke stand in de opvoeding diende te spelen tot nul reduceerde. Nadat Frankrijk en zijn geboorteland Zwitserland hem tot persona non grata hadden verklaard, wendde een van zijn beschermvrouwen zich tot David Hume, die zich door zijn reputatie van beminnelijk man natuurlijk wel verplicht zag een collega in nood onder zijn hoede te nemen. Omdat zijn dienst in Parijs er toch op zat, maakte hij in 1766 samen met Rousseau de overtocht naar Engeland – het land van de vrijheid van meningsuiting –, waar hij geschikte woonruimte voor hem zocht. Hume spande zich zelfs in om bij de koning een jaargeld voor de vervolgde filosoof los te peuteren, ondanks de waarschuwende woorden van d’Holbach in Parijs: ‘Je koestert een adder aan je boezem.’

Langdurige vijandschap

De kortstondige vriend- en langdurige vijandschap tussen Hume en Rousseau is het onderwerp van Rousseau’s Dog van de journalisten David Edmonds en John Eidinow. Ze volgen daarmee een beproefd recept: eerder schreven ze het buitengewoon pakkende Wittgenstein’s Poker, over een conflict tussen Ludwig Wittgenstein en Karl Popper dat  plaatshad in Cambridge in 1946, in aanwezigheid van Bertrand Russell.

In soepel proza beschrijven Edmonds en Eidinow hoe Hume zijn edelmoedigheid al snel betreurt. Voor een vluchteling is Rousseau wel érg kieskeurig waar het zijn huisvesting betreft, en als hij ontdekt dat Hume hem een leugentje om bestwil heeft verkocht, maakt hij zijn beschermer bittere verwijten. Rousseau is, zoals zijn voormalige vrienden in Frankrijk inmiddels weten, paranoïde. Langzaam maar zeker ontwaart hij de contouren van een grootse samenzwering die tegen hem beraamd wordt, waarvan hij uitgerekend de arme Hume als instigator ziet. Hume heeft hem naar Engeland gevoerd om hem te schande te maken! Als er in de Franse en Engelse kranten een anonieme spotbrief aan zijn adres wordt gepubliceerd, ziet Rousseau daarin de hand van Hume. Hij weigert het jaargeld dat de Engelse koning hem op voorspraak van Hume heeft aangeboden – een staaltje van ondankbaarheid dat Hume op zijn beurt in woede doet ontsteken. In hun brieven beschuldigen de twee elkaar om het hardst van bedrog. Hume maakt een grote fout. In plaats van zijn schouders op te halen over Rousseaus hersenspinsels, kiest hij de aanval, en stuurt brieven naar zijn Franse vrienden, waarin hij de balling zwart maakt. Waarschijnlijk is hij bevreesd voor aantasting van zijn goede naam: Rousseau is weliswaar een ondankbare gek, maar hij beschikt wel over een dodelijke pen. Het is bekladden of beklad worden.

Uiteindelijk publiceert hij zelfs een pamflet over de ruzie – daartoe uitgedaagd door Rousseau –, waarmee hij zijn tegenstander echter niet de verhoopte vernietigende slag toebrengt. Het in Engeland en Frankrijk heersende besef dat Rousseau het bij het verkeerde eind moet hebben, mengt zich met een zeker medelijden met de ongelukkige filosoof die zich overal opgejaagd voelt – én met verbazing, omdat de aimabele Hume zich zo laat gaan in zijn woede. Zo is het Hume zelf die zijn imago in gevaar brengt. Als de Schot hoort dat Rousseau is begonnen zijn autobiografie te schrijven – Bekentenissen, een mijlpaal in de wereldliteratuur –, moet hij bovendien jarenlang vrezen dat de Fransman hierin de rekening zal vereffenen. Die vrees wordt niet bewaarheid, want Bekentenissen eindigt vóór Rousseaus vertrek naar Engeland.
 
In hun boek bieden Edmonds en Eidinow niet alleen een fascinerende schets van botsende karakters, ze geven ook een beeld van het toenmalige intellectuele klimaat in Engeland en Frankrijk, van Verlichting en opkomende Romantiek. Wel is het jammer dat de auteurs niet lang stilstaan bij het filosofische werk van de antagonisten; het verhaal is zo smakelijk, dat ze gemakkelijk wat meer theorie hadden kunnen binnensmokkelen. Ook irriteert het soms dat ze merkbaar meer sympathie hebben voor de waandenkbeelden van Rousseau dan voor de menselijke zwakte van Hume. Het zijn deze wanen waarnaar de titel verwijst: de hond van Rousseau is een metafoor voor zijn onafscheidelijke paranoia.
  
Rousseau’s Dog. Two Great Thinkers at War in the Age of Enlightenment, door David Edmonds en John Eidinow, uitg. Ecco, New York 2006, 405 blz., € 28,50