Mensen blijven steeds langer fit; toch worden ze op steeds jongere leeftijd beschouwd als oud. Hoe is deze tegenstelling ontstaan, en is er een uitweg?
Mensen worden steeds ouder; de afgelopen 150 jaar is de levensverwachting zo’n beetje verdubbeld. Bovendien blijven we steeds langer fit en gezond; onderzoek toont aan dat iemand van 60 mentaal op hetzelfde niveau functioneert als iemand van 25. Tegelijkertijd vinden we onszelf steeds eerder oud; boven de 35 wordt het steeds moeilijker om een baan te vinden. In overheidsrapporten die ‘een levenlang leren’ willen stimuleren, wordt geen beleid ontwikkeld voor mensen ouder dan 60 jaar. Waar komt die merkwaardige discrepantie vandaan?
Volgens Jan Baars, bijzonder hoogleraar Interpretatieve Gerontologie aan de Universiteit voor Humanistiek te Utrecht en docent Wijsbegeerte aan de Universiteit van Tilburg, heeft deze paradox alles te maken met de manier waarop we tegen ‘tijd’ aankijken. Ons leven wordt tot op grote hoogte geregeld door onze kalenderleeftijd: er zijn leeftijden vastgesteld voor leerplicht, AOW en pensioen. Die vastgestelde leeftijden stammen uit voorbije eeuwen, toen eerst Napoleon met zijn Code Civil de registratie van de bevolking op poten zette (met het oog op dienstplicht en belasting – hij moest zijn legers immers op sterkte houden) en vervolgens in de 19e eeuw regels werden ingevoerd om burgers te beschermen tegen de ‘onbarmhartige werking van marktmechanismen’. De leerplicht moest kinderarbeid tegengaan, het staatspensioen moest de ouderdomsarmoede bestrijden. Inmiddels zijn de omstandigheden drastisch verbeterd, maar onze levens verlopen nog altijd volgens dat oude stramien.
Maar wat betekent onze kalenderleeftijd eigenlijk? Goedbeschouwd is het slechts het resultaat van een simpel meten: hoeveel tijd is er verstreken sinds iemand werd geboren? Dat meetinstrument hebben wij zelf bedacht; waarbij we ons gericht hebben op de omloopsnelheid van de aarde rond de zon en van de maan rond de aarde. We hadden evengoed een ander ijkpunt kunnen kiezen: elk proces dat zich met een zekere regelmaat herhaalt had de basis voor ons tijdsbegrip kunnen vormen. Onze vertrouwde uren en minuten hadden niet bestaan, of op zijn minst een totaal andere lengte gehad, maar we hadden net zo goed een gedeeld referentiekader van tijd gehad, waarin we afspraken konden maken of de duur van een bijeenkomst konden vaststellen.
Leeftijd, de chronologisch gemeten tijd, is een neutraal gegeven, dat niets zegt over iemands capaciteiten of eigenschappen. We begrijpen nog weinig van verouderingsprocessen, maar het is al wel duidelijk dat het verstrijken van tijd geen eenduidige causale factor is. Mensen kunnen dezelfde kalenderleeftijd hebben, maar in lichamelijke en mentale ontwikkeling hemelsbreed van elkaar verschillen. Dat geldt voor kleine kinderen net zo goed als voor ouderen. De ontwikkeling, en later veroudering, van organen binnen één lichaam verloopt zelfs niet synchroon. Allerlei natuurlijke, biologische processen volgen niet de door ons bedachte, netjes in gelijke partjes (uren, minuten, seconden) gehakte tijd, maar hebben een veel onregelmatiger en grilliger verloop: de biologische klok.
Onze klok, de chronologische tijd, waarmee wij onder andere leeftijd vaststellen, is dus eigenlijk een tamelijk nietszeggend ding. Het is een instrument dat een door onszelf vastgestelde eenheid meet, maar niets zegt over wát het meet. Toch hechten wij veel betekenis aan de gemeten waarden. Iemand van 25 moet ‘jong, ambitieus en dynamisch’ zijn, terwijl iemand van boven de 50 al ‘te oud voor de arbeidsmarkt’ geacht wordt.
In Het nieuwe ouder worden introduceert Baars een alternatief en filosofisch veel rijker tijdsbegrip. De lezer maakt kennis met de ‘ervaren tijd’, een tijdsbegrip dat stamt uit de fenomenologie. De filosofische achtergronden passeren de revue erg snel en beknopt, maar daarna volgt een zeer begrijpelijke invulling van deze ‘ervaren tijd’. In deze ervaren tijd zijn verleden, heden en toekomst altijd met elkaar vervlochten. Bij het luisteren naar een pianoconcert bijvoorbeeld hoor je de op dit moment gespeelde noten, maar de eerder gespeelde noten klinken nog steeds mee, terwijl het indrukwekkende einde al verwacht wordt.
Wie goed kijkt, ziet dat afhankelijkheid en kwetsbaarheid evenzo niet pas aan het eind deel gaan uitmaken van het leven, maar vanaf het prille begin meeklinken. Kwetsbaarheid neemt bij het volwassen worden meestal geleidelijk af – maar dat geldt niet of in mindere mate voor gehandicapten en chronisch zieken – en bij het ouder worden neemt ze geleidelijk weer toe. In deze visie krijgt ‘zorg’ daarom een veel grotere plaats in het leven; zonder zorg zou geen van de overige (economische) activiteiten die de mens onderneemt, mogelijk zijn. De verdeling van zorg blijkt ook veel minder zwart-wit dan vaak wordt gedacht, veel ouderen bijvoorbeeld zijn helemaal niet hulpbehoevend, maar verlenen mantelzorg als oppasoma’s en -opa’s.
Een filosofische benadering zoals Baars hier presenteert, is een welkome kritiek en aanvulling op het heersende zwart-witbeeld. Een vervanging ervoor zal het niet snel worden, hoezeer de auteur daar ook op hoopt, daarvoor is de chronologische tijd een te gemakkelijk te hanteren beleidsinstrument. De getallen en cijfertjes zullen voorlopig nog wel de overhand houden.