Home Jan zei dat Piet zei dat Marie zei…

Jan zei dat Piet zei dat Marie zei…

Door Wouter Kusters op 26 maart 2013

10-2004 Filosofie magazine Lees het magazine

Frits Staal werd bekend door zijn opvatting dat taal lijkt op een ritueel. Zijn nieuwste boek is weliswaar erudiet en onderhoudend, maar voegt verder weinig toe.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Onze identiteit is niet dat we onze beschaving traceren tot deze of gene “community” maar dat we leven in het universum’, aldus India-kenner en filosoof Frits Staal, die door berg en dal in Oost en West trok op zoek naar universele kennis en inzicht.

Staal deed jarenlang onderzoek in India en werd bekend met zijn stelling dat rituelen zoals die in Indiase tempels worden uitgevoerd, in wezen betekenisloos zijn. Rituelen zijn er om de rituelen zelf, en niet om een mystieke waarheid of mythologisch verhaal uit te drukken. Wel verlopen rituelen volgens complexe regels en algoritmes en lijken ze wat dat betreft op taal. Ook taal is te beschrijven met op zich betekenisloze regels zoals: ‘Zet het bijvoeglijk naamwoord altijd vóór het zelfstandig naamwoord.’ Staal benadrukt dat regels voor taal en ritueel recursief zijn. Dat wil zeggen, ze kunnen herhaaldelijk op zichzelf worden toegepast, waardoor zinnen – en rituelen – in principe eindeloos lang kunnen worden gemaakt, zoals: ‘Jan zei dat Piet zei dat Marie zei….etc.’ In de jaren tachtig veronderstelde Staal dat de oorsprong van taal, en het menselijk vermogen regels in rituelen toe te passen met elkaar verbonden zijn.

Heilige drank

In Staals nieuwe essaybundel Drie bergen en zeven rivieren staan deze thema’s opnieuw centraal, maar voegt hij weinig nieuws toe aan zijn eerdere werk. Wel put hij zich uit in vele anekdotische wetenswaardigheden, bijvoorbeeld over de heilige drank soma in India, over het taboe op homoseksualiteit in de westerse monotheïstische beschavingen en over Nederlandse kunstenaars in het Indonesië van de jaren dertig. Terugkerend motief bij Staal is zijn pleidooi voor objectieve kennis. Van relativisme moet hij dan ook niks hebben. Om bijvoorbeeld Newtons theorie te begrijpen en te toetsen, aldus Staal, hoeven we niets te weten over Newtons achtergrond als alchemist, laat staan iets over zijn culturele achtergrond. Alleen het voor iedereen controleerbare resultaat telt. Volgens Staal neemt de hoeveelheid objectieve kennis die we hebben toe. Vroeger werd kennis alleen in natuurlijke taal uitgedrukt, maar met de toename van kennis wordt de taal zelf verder verfijnd, gespecialiseerd en uitgebreid tot aan de kunstmatige talen van de moderne logica en wiskunde toe.

Volgens Staal is er maar één vorm van kennis, en die is universeel; ook zou er geen verschil moeten worden gemaakt tussen alfa‑ en bètawetenschappen. Zo’n indeling zou geen recht doen aan de praktijk van de wetenschap en ze klopt niet met andere tijden of plaatsen waar wetenschappen op heel andere manieren worden ingedeeld. Staals visie op kennis leidt er desondanks niet toe dat hij de huidige Westerse kennis als beter of uitgebreider beschouwt dan die van andere beschavingen. In plaats daarvan betoogt Staal dat er in China al lang voor de westerse wetenschappelijke revolutie een grote verscheidenheid bestond aan technologie. Wat betreft de Indiase wetenschap komt Staal in bijna ieder essay weer terug op dezelfde geniale Indiase taalkundige, Panini. Als hij echter consequent zou zijn in zijn eigen ideeën over objectieve kennis, dan zou hij moeten stellen dat er de afgelopen eeuwen in het Westen een geestelijk klimaat heeft geheerst waarin duizenden Panini’s hebben kunnen bloeien.

Dit soort overwegingen en interne tegenstellingen in zijn denken werkt Staal niet uit en van een gedegen methodologie, opbouw of scherpe argumentatie moeten deze essays het niet hebben. De bundel bestaat eerder uit associatief geschreven vertellingen waarbij Staal lukraak diverse bronnen gebruikt. In het essay over ‘alfa en bèta’ bijvoorbeeld komen uiteenlopende mensen om de hoek kijken zoals Omar Khayyam, Gilbert Ryle en Hegel en worden meteen ook even kunsttalen, kwantummechanica en de evolutie van ééncelligen in het betoog betrokken. Het plompverloren naast elkaar plaatsen van zulke diverse soorten kennis lijkt op precies het tegenovergestelde  te duiden van wat Staal beweert: namelijk dat niet alle soorten kennis in een universeel objectief betoog met elkaar te verenigen zijn  Vermoedelijk geven deze essays goed weer welke boeken Staal allemaal in zijn kast heeft staan, welke beroemde en minder beroemde personen hij kent en op welke plaatsen hij overal is geweest. Bovendien is deze bundel prettig leesbaar en onderhoudend voor wie verstrooiing zoekt. Echter, deze uitstalling van ideeën leidt niet tot enig dieper inzicht in de mens, de taal of het universum.

Drie bergen en zeven rivieren, door Frits Staal, uitg. Meulenhoff, Amsterdam 2004, 304 blz., € 22,50