‘Ik zeg altijd maar zo…’ hoorde ik iemand zeggen in de rij bij de bakker, gevolgd door een opmerking over het weer. Terwijl ik wachtte, begon die alledaagse openingszin aan me te knagen.
Door te beginnen met ‘Ik zeg altijd maar zo’ claimt de spreker een consistentie die misschien helemaal niet bestaat. Er is niemand die bijhoudt of je dat altijd zegt. De bakker houdt geen logboek bij van de weerspreuken die je elke dinsdag debiteert.
Waarom vinden we consistentie eigenlijk belangrijk? Misschien zegt deze uitdrukking meer over onze behoefte aan consistentie dan over het daadwerkelijke bestaan ervan. We willen graag overkomen als mensen met gefundeerde, standvastige meningen, niet als twijfelaars. Niemand begint een zin met: ‘Ik zeg heel soms, af en toe, maar zo…’
Is het misschien ook een kleine bezwering tegen kritiek? ‘Ik zeg altijd maar zo’ plaatst een mening buiten de huidige conversatie, alsof die opvatting al lang geleden is vastgelegd en beproefd en dus niet meer bevraagd hoeft te worden. Of gebruiken we deze uitdrukking om een cliché in te leiden, en zo ja, wat voegt die dan toe? Verandert een gemeenplaats in een persoonlijk inzicht, simpelweg door er ‘ik’ voor te zetten?
Ik vroeg me af: op welke momenten zeg ik dit zelf? Wanneer voel ik de behoefte om me op mijn eigen geschiedenis van uitspraken te beroepen?
Misschien is het juist een teken van wijsheid als we onze meningen durven bij te stellen, in plaats van ons vast te klampen aan wat we ‘altijd maar zo zeggen’. Kan een gedachte niet ook waardevol zijn omdat ze nieuw is, in plaats van omdat ze altijd al bestond?