Alle dieren zijn onsterfelijk, behalve de mens. Wij zijn de enigen die erover inzitten dat we er op een dag niet meer zullen zijn. En sinds het Daarginds, aan gene zijde, almaar stiller en leger is geworden, zitten we met dat Niets: dat wij persoonlijk in rook zullen opgaan.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Als ik het goed begrijp hebben boeddhisten er een hele maaltijd aan, aan Niets, maar Europeanen zijn wat grover gebekt en willen graag ergens hun tanden in kunnen zetten, liefst ook na de dood.
Dat wij nergens vandaan komen ervaren we over het algemeen als minder beklemmend dan de wetenschap dat we nergens heen gaan. Hoofdpijn gehad hebben is natuurlijk geen probleem in vergelijking met de wetenschap dat je hoofdpijn gaat krijgen. Maar toch, er is een zekere asymmetrie in onze ongerustheid. Paniek over straks, schouderophalen over toen, terwijl beide episodes even ondoorgrondelijk zijn. Het is die ondoorgrondelijkheid die tot een bonte invulling leidt, zoals men in geneeskunde bij niet of nauwelijks beïnvloedbare ziektes op de meest uitzinnige therapieën stuit. We doen een greep uit de vele suggesties.
Over de periode voor onze geboorte heeft Plato een redenering en een verhaal. De redenering vinden we onder andere in de Meno, waar Socrates een uitweg zoekt uit de sofistische ontkenning van de mogelijkheid van kennis: als je de Waarheid kent, hoef je hem niet te zoeken. Als je hem niet kent, hoe zou je hem dan als de Waarheid kennen als je hem vindt? Het antwoord is volgens Socrates dat kennen herkennen is. Iets leren is je iets herinneren. En die herinnering stamt uit het leven voor dit leven. Met behulp van de juiste hints weet iedereen zich bijvoorbeeld de kennis van de wiskunde weer naar boven te halen. Want voor de geboorte stond de ziel op een niet zo makkelijk voorstelbare manier in contact met de platoonse Ideeën.
Het verhaal dat dezelfde gedachte uitdrukt staat onder meer in het laatste boek van de Republiek. Daar vertelt een gestorven maar toch niet helemaal dode krijger, wat hij tijdens zijn korte verblijf aan de andere kant te zien kreeg. Een ziel leeft meerdere malen en hij is vol mededogen, verbazing en lachlust als hij de zielen nieuwe levens ziet kiezen. Ajax kiest voor een leven als leeuw, Orpheus wil nog een keer als zwaan, Agamemnon als adelaar, Odysseus als zomaar iemand en Thersites de clown wil natuurlijk als aap. In deze visie is er evenveel drukte voor als na de geboorte.
IJskoude winternacht
In een veel Noordelijker, en onbehaaglijker verhaal rond de Angelsaksische koning Edwin uit 628 na Chr. wordt de toestand voor onze geboorte eveneens gelijkgesteld met die na onze dood. Het gaat om een in eerste instantie ongekerstende visie. Het levert een prachtig beeld op van de lotgevallen van een mensenziel op de reis uit het Niets door het leven naar het Niets: tijdens een ijskoude winternacht wordt een vogeltje door een windvlaag de eetzaal van een ridderburcht binnengeblazen, waar een aangenaam vuur brandt, en een vrolijk gezelschap om de dis zit, het vogeltje tuimelt enkele ogenblikken hulpeloos door de kleine ruimte, slaagt er net in enkele contouren te duiden en is dan alweer terug de nacht in geblazen.
De verteller legt dit beeld aan de koning voor om hem te helpen bij diens twijfels over de nieuwe leer: het christendom. De verteller hoopt dat daarin een behaaglijker opvulling van het Niets geboden wordt, dan die winternacht.
Met die christelijke vulling hebben we het vervolgens anderhalf millennium gered in Europa. We zijn allemaal goed op de hoogte van wat het christendom zich daar bij voorstelde. Er zijn genoeg, je zou haast zeggen, er zijn te veel, afbeeldingen van bekend.
Hemel, Hel, Vagevuur, Oordeel, Zielen, Vader, Engelen, Troon, Duivel, Afgrond, Vuur, Licht, hebben zo lang op ons netvlies gestaan als indrukken van hoe het is Daarginds, dat we nog steeds last hebben van de nabeelden. Het lijkt wel alsof ze het netvlies voorbij, dieper ons brein in gereisd zijn en daar voor altijd een indruk of de verwachting van een indruk oproepen. Zo komt het dat mensen, ook zonder die christelijke vulling, als ze de kant van het graf uit kijken toch ‘iets’ menen te ontwaren. De ietsers.
Nog even terug naar het ongekerstende Niets uit de zevende eeuw: het lot van deze ziel valt mee, in vergelijking met wat nog komen gaat, omdat er in dit verhaal een overgang is van tumult naar warreling naar tumult. Er blijft van alles gebeuren. Dit is nog niet dat ‘beeld’ van het Niets, waar we vanaf de negentiende eeuw langzaam op af koersen.
Het is onmogelijk aan te geven wanneer er precies de klad in kwam, er werd natuurlijk altijd aan gemorreld, maar het onherroepelijke vervagen van de christelijke visie op de gebeurtenissen na de dood begint in de negentiende eeuw. Je kunt eindeloos over het tijdstip meieren, en reeds in de zeventiende eeuw een aanzet vinden tot een proces dat nu in de 21ste eeuw nog steeds niet is afgerond. Hoe het ook zij, het is Daarginds almaar stiller en leger geworden. Zo stil en leeg dat een mens er bang van zou worden. Daarbij zitten we nu met twee keer Niets: dat wij persoonlijk in rook zullen opgaan en dat de Mensheid dat een keer zal doen. Nee, niet in een nucleaire flits, dat is te hoopvol gedacht, want dat zou ook NIET kunnen gebeuren. Maar in rook opgaan als onvermijdelijke astrofysische afwikkeling van de gebeurtenissen op en rond de Aarde.
Wilt u nog wat bestellen? Want dit is wel het moment voor een hartversterkertje.
Gloeiende kool
Eerst de onvermijdelijke astrofysica. We hebben het niet over een mogelijke komeet maar over de onafwendbare uitdoving van het heelal. Ik kan dit niet goed aan u voorrekenen en praat de populair wetenschappelijke boeken na, waaruit ik heb begrepen dat wat je omhoog gooit ook weer naar beneden komt. Na de Oerknal, waar we niet meer omheen kunnen en waarbij het heelal omhoog gegooid werd, begon het langzame omlaagregenen van al die brokken. Astronomen die hierover schrijven vervallen onwillekeurig in teraardebestellerig jargon waarin er sprake is van verval, sterrendood, zwart gat, ondergang, sterrenlijken, uitdoven, vergaan et cetera, omdat ze heel goed weten dat zich achter al die flitsende supernovae, neutrinobombardementen en pulsarstralers het echte drama voltrekt: de dood van de mensheid. Die dan ook nog eens gevolgd gaat worden door de ‘dood’ van het heelal.
Mensen ruimen al vrij spoedig het veld, over circa 4 miljard jaar, als de zon vijfhonderd maal zijn huidige formaat is geworden en de oppervlaktetemperatuur op aarde alle oceanen heeft doen verdampen en alle leven is weggeschroeid. Schopenhauers schimmel is dan voorgoed verdwenen en de aarde is als een gloeiende kool geworden.
Maar dit is slechts een plaatselijke gebeurtenis. Kosmisch gaat het er nog somberder aan toe: het heelal eindigt als een diepduistere intens koude nacht waarin fotonen, neutrino’s en een slinkend aantal elektronen en positronen langzaam uiteendrijven. Over begrafenisjargon gesproken.
Stel dat we aan de aarde weten te ontsnappen en ons tot in dat laatste stadium van kou en duister elders in het heelal weten te handhaven, dan hebben we echt een probleem, omdat ‘leven’ onder die omstandigheden zo ver onder het allerkarigste in Beckett zit dat je het nog geen bacterie zou toewensen.
Tot zover de dood van de mensheid. Ik stel voor dat we deze tunnel nu verlaten om terug te vluchten naar het voorbijgaande maar heerlijk lichte en warme aardse leven van 2001.
En uw eigen dood.
Alle dieren zijn onsterfelijk, behalve de mens. Van alle wroeters in het aardoppervlak zijn wij de enigen die er over inzitten dat we op een dag niet meer zullen wroeten. Philip Larkin (1922) was de dichter wiens leven en werken op de vreselijkste manier door dit besef bepaald werd. Nou is het wel erg veel gevraagd om een prettig soort duizeligheid te ervaren hangend boven het Niets, maar de verlammende schrik, de misselijkmakende zuurte, de grimmige humor waarmee hij vergeefs terugsloeg naar deze afgrond zijn wel het andere uiterste, een uiterste waar hij zich vrijwel altijd bevond of waar hij zich nooit verder dan een enkele stap vandaan waagde.
Hij schreef aan een vriend: ‘Niet dat ik ALTIJD aan de dood denk, hoewel ik niet begrijp waarom je dat niet zou moeten doen, want je verwacht toch ook van een ter dood veroordeelde dat hij alleen maar aan de strop zal denken. Waarom zit ik hier niet te krijsen?’
Zijn hele dichterlijke leven lang zong Larkin de onvermijdelijke nadering van het Niets. Onheilspellende geluiden uit het woud verraden deze blunderende kolos die zich onhandig een weg baant door het struikgewas en die eens het open veld zal bereiken om recht op je af te stormen. Het ineenkrimpen voor dat moment, je leven er zelfs in zekere mate door laten vergallen, is Larkins handelsmerk. Een paar flarden correspondentie:
‘De dagen zijn als een biertap die per ongeluk openstaat – heerlijk spul wegstromend naar niets.’
De Times-kruiswoordpuzzel
‘De meeste mensen denken helemaal niet na over het leven. Ze grijpen wat ze denken dat ze willen en de gevolgen daarvan houdt ze bezig in een eindeloze keten totdat ze horizontaal worden weggedragen. Hoe je je tijd moet doorbrengen wordt meestal besloten door omstandigheden en gewoonte. Als je enige keus hebt, denk dan aan het Spaanse gezegde Neem wat je wilt, en betaal ervoor, waarbij je niet de toevoeging moet vergeten door een Engelse schrijver … of je krijgt wat je niet wilt en moet dat ook betalen.’
‘Dan is er natuurlijk werk, dat, paradoxaal genoeg, toch een troost is. Je wordt wakker, klaar om je eigen strot door te snijden; je gaat naar je werk en binnen vijftien minuten wil je iemand anders zijn strot doorsnijden – helemaal genezen!’
‘Het leven is in alle opzichten deprimerend – werk, tja, ooit mijn toevlucht, maar daar komt nu een eind aan … ik ben als de dood voor mijn pensioen. Ik heb geen “innerlijke bron”, geen interesses, niets om op terug te vallen. Niets dan de pub en de fles. En de Times-kruiswoordpuzzel. Maar zal ik daar geld voor hebben? Ik betwijfel het. Dan ouderdom, onmacht, “waar gaan we met hem heen?”, het tehuis…’
Wat in rouwadvertenties vaak wordt afgeschilderd als een ongelijke strijd begint bij Larkin niet pas tijdens zijn laatste ziekte, het was voor hem een levenslange worsteling. Hij stierf in 1985 op drieënzestigjarige leeftijd aan slokdarmkanker. Hij haalde zijn pensioen niet, en ook het tehuis werd hem bespaard. Maar zijn laatste maanden waren ellendig. Tegen de zuster die zijn hand vasthield enkele uren voor zijn dood zei hij: ‘Ik ga naar het onvermijdelijke.’
Lopen we niet allemaal die kant op? Nou ja, lopen…, maar wel die kant op.
Aubade
Philip Larkin
Ik werk de hele dag en word ’s avonds halfdronken.
Om vier uur wakker, staar ik in het stille duister.
Straks worden de randen rond de gordijnen licht.
Tot dan zie ik wat er eigenlijk altijd is:
De nooit rustende dood, een hele dag dichterbij nu,
Maakt alle denken onmogelijk, behalve over hoe
En waar en wanneer ik zelf zal sterven.
Doffe vraag: maar de angst
voor sterven en dood-zijn
laait op en grijpt je bij de strot.
De geest versaagt in die gloed. Niet door spijt
– Het goede niet gedaan, de liefde niet gegeven,
De vermorste tijd – ook niet door wanhoop
Je hebt tenslotte maar één leven de tijd
Om weg te komen van je valse start, of niet;
Maar door de totale leegte voor altijd,
De onafwendbare uitdoving waar we naar toe gaan
En voor altijd in verloren zullen zijn. Niet hier zijn,
Nergens zijn,
En gauw; niets erger, niets meer waar.
Een heel speciale angst dit,
Er bestaat niks tegen. Godsdienst probeerde het wel,
Gigantisch muzikaal brokaat vol mottengaten,
Ontworpen om te doen alsof we nooit sterven,
En slimme praatjes als: een rationeel wezen
Kan niet vrezen wat het niet zal ondergaan,
Maar dat is nou net onze angst, niet kunnen zien, geen geluid,
Geen aanraking, smaak of geur, niets om mee te denken,
Niets om van te houden, of bij te horen,
De verdoving waar niemand uit komt.
Het blijft aan de rand van je zien,
Een klein onscherp waas, een aanhoudende kilte
Die elke impuls vertraagt tot besluiteloosheid.
Een hoop dingen hoeven niet te gebeuren, maar dit wel,
En dit besef doet ons witheet krijsen
Als we even zonder mensen zitten, of drank.
Moed heb je niks aan: het betekent anderen niet verontrusten.
Flink zijn helpt je niet langs het graf.
Vechters en jankers eindigen even dood.
Het wordt langzaam lichter, de kamer neemt vorm aan.
Het staat er simpel als een klerenkast, wat we weten,
Altijd hebben geweten, weten dat we niet kunnen ontsnappen,
Maar niet kunnen aanvaarden. Iets moet hier neer.
Inmiddels duiken telefoons ineen, klaar om te rinkelen
In gesloten kantoren, en de hele ingewikkelde
schouderophalende gescheurde wereld begint zich op te richten.
De lucht is wit als klei, zonder zon.
We moeten aan het werk.
Postbodes gaan als dokters van huis tot huis.
(vertaling: Bert Keizer)