Dichter en classicus Piet Gerbrandy jaagt op het het sublieme. De confrontatie ermee roept ‘een lucide inzicht en een gevoel van euforie’ op.
Het sublieme is een esthetische ervaring waarvan Caspar David Friedrich als de krachtigste verbeelder geldt. Iedereen kent zijn schilderijen waarop menselijke figuren, op de rug gezien, genieten van een indrukwekkend uitzicht op bergen of zee. Hoewel, genieten? De schoonheid van de natuur is evident, maar de grootsheid ervan kan de afgebeelde mens – en ons – niet anders dan overweldigend voorkomen. Oog in oog met de eindeloze natuur huivert de nietige mens, en die huivering heeft iets prettigs, iets heilzaams. Dat is de dubbelzinnige ervaring van het sublieme.
Het is typisch iets van de Romantiek, van de achttiende eeuw, toen Kant en Burke (‘delightful horror’) er hun definities aan gaven, maar dichter en essayist Piet Gerbrandy onderzoekt deze ervaring door de eeuwen heen. Het gaat hem dan niet om de natuurbeleving, maar om iets algemeners, een ervaring die hij als volgt definieert: ‘de complexe combinatie van schrik of ontzetting met een lucide inzicht en een gevoel van euforie’. Het is niet verwonderlijk dat hij als classicus eerst naar de Oudheid kijkt. Longinus, theoreticus van de welsprekendheid, beschouwt hypsos (‘hoogte’, gewoonlijk vertaald als ‘het sublieme’) als een literaire kwaliteit die de redenaar niet kan aanleren, maar die de weerklank is van zijn ‘grootheid van geest’. Het sublieme ‘wil de luisteraars in vervoering meenemen’, het ‘jaagt met donderend geweld alles aan de kant en toont in één klap de volle kracht van de redenaar.’ Welsprekendheid als een natuurkracht, zoals de redevoeringen van Demosthenes.
In het louterend effect dat toneel op de toeschouwer kan hebben – door Aristoteles beschreven als katharsis – ziet Gerbrandy eveneens de werkzaamheid van het sublieme. We leven mee met acteurs die we zien lijden, we voelen angst, maar worden er tegelijkertijd van verlost omdat het lijden in werkelijkheid niet onszelf betreft; en behalve loutering is er ook inzicht, omdat ons onderscheidingsvermogen nu eenmaal beter werkt als we het op anderen toepassen. Vervolgens betrekken we dit inzicht op onszelf.
Zijn nieuwsgierigheid naar de bronnen van onze beschaving brengt de gedreven Gerbrandy ertoe aanmerkelijk dieper dan de klassieke oudheid te spitten. Wat hij over de prehistorie vermeldt stelt echter enigszins teleur: naar Darwins hypothese over het ontstaan van kunst (‘uit de hand gelopen baltsgedrag’) is wel erg vaak verwezen, en ook Steven Mithens ideeën over de oorsprong van de menselijke taal (The Singing Neanderthals), zullen niet onbekend zijn voor wie geregeld een essay leest.
Over de Oudheid schrijft de auteur daarentegen met vanzelfsprekende autoriteit. Zeer boeiend is bijvoorbeeld het essay over het begin van de schriftcultuur. Gerbrandy merkt het typische verschijnsel op dat inscripties op klassieke monumenten vaak zodanig hoog op een zuil zijn aangebracht dat ze onmogelijk gelezen kunnen worden. Kennelijk gaat het er niet om wát er staat, maar dát er iets staat. Die inscripties met hun ondoorgrondelijke afkortingen hebben dezelfde rituele functie als het koopcontract van ons huis, dat niet bedoeld is om gelezen en begrepen, maar uitsluitend om bij de notaris ondertekend te worden.
De auteur verkeert graag in het gezelschap van klassieke filosofen, schrijvers en keizers, maar zijn zoektocht naar het sublieme voert hem evengoed naar de moderne poëzie, met name in haar meest hermetische vorm. Over Kees Ouwens schrijft hij: ‘Je kunt je soms niet aan de indruk onttrekken dat de dichter doelbewust bezig is een steeds diepere duisternis te scheppen.’ De afgrond voor de voeten van de achttiende-eeuwse bergwandelaar verkeert hier in een betekenisleegte die de moderne lezer doet duizelen, maar waar ‘close reading’ een brug overheen kan slaan – nauwkeurig analyserend en interpreterend laat Gerbrandy zien hoe de poëzielezer zijn angst voor de diepte kan overwinnen. Maar waarom al die moeite doen voor de berucht ontoegankelijke gedichten van Ouwens en Hans Faverey? Poëzie waarbij je je meteen op je gemak voelt, verliest op den duur zijn zin, stelt de auteur: ‘De ware poëzie ontstaat pas wanneer de lezer zich onweerstaanbaar aangetrokken voelt tot een tekst die hem tegelijkertijd irriteert, afwijst en boos maakt.’ Het weldadige schokeffect van het sublieme laat zich ook beschrijven op neurologisch niveau: hoe ingewikkelder de opdracht is die we onszelf stellen, hoe groter de dopamineproductie in onze hersenen na de succesvolle uitvoering ervan. Er moet een reden zijn waarom we ons in de loop van de evolutie zijn gaan bekwamen in ‘wiskunde, theoretische natuurkunde en filosofie, takken van wetenschap die geen primaire noden lenigen, maar de beoefenaars na aanvankelijke frustratie een enorme bevrediging kunnen bieden’. Het is de euforie van het ‘neurologisch sublieme’ die maakt dat niet iedereen op de vlucht slaat voor abstracte schilderijen en hermetische poëzie.
In zijn culturele omzwervingen gunt de auteur zichzelf de nodige vrijheid, maar figuurlijke grenzen en drempels zijn een terugkerend thema. Hij bespreekt Batailles op Nietzsche steunende theorie van de transgressie, die stelt dat de mens, uit een verlangen op te gaan in een groter geheel, behoefte heeft aan momenten van grensoverschrijding. Ultieme eenheid met de natuur zal hij pas in de dood vinden, maar de middelen die hem daarop een voorschot geven zijn het offer, het feest, de erotiek en de kunst. Batailles ideeën over transgressie lijken bijzonder relevant voor de huidige tijd. Angstaanjagend, roesachtig en inzichtgevend zijn die grenservaringen – kijk, daarmee zijn we terug bij de bergwandelaar van Caspar David Friedrich, op de rand van iets dat zoveel groter is dan hijzelf.