Home Houellebecq: ‘Ook de ellende kan ons niet meer uiteen rijten’

Houellebecq: ‘Ook de ellende kan ons niet meer uiteen rijten’

Door Trijsje Franssen op 14 februari 2006

02-2006 Filosofie magazine Lees het magazine

Michel Houellebecq rekent in zijn nieuwste schandaalkroniek nogmaals af met de mensheid. Houellebecq schetst de postapocalyptische wereld van de gekloonde neomens en zijn gekloonde hond. 

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

In zijn nieuwste boek moet niet alleen de moderne westerse samenleving, maar ook de mensheid als zodanig het ontgelden. Net als in zijn bestsellers Elementaire deeltjes (1998) en Platform (2002) schetst Michel Houellebecq in Mogelijkheid van een eiland (2005) een zeer pessimistisch beeld van de mens. Voornamelijk één filosoof inspireert hem daarbij: Arthur Schopenhauer (1788-1860). Voordat hij kennis maakte met zijn werk, koesterde Houellebecq nog wel bewondering voor Nietzsche, maar tegenwoordig veegt hij regelmatig de vloer met hem aan. Hegel verdient zelfs het predikaat ‘lompe imbeciel’. Houellebecq: ‘Ik ben een schopenhaueriaanse activist en dus antihegeliaans. Toen ik Schopenhauer ontdekte kwam ik er bovendien achter dat Nietzsche niet meer was dan een zeer gesimplificeerde versie van diens denken.’

De Mogelijkheid van een eiland vertelt het verhaal van Daniël, dat zich rondom het jaar 2015 afspeelt. Het gaat bergafwaarts met de westerse samenleving, en niet lang na Daniëls dood zal de mensheid vrijwel geheel uitsterven. De ‘neomens’ overleeft onze soort en afgewisseld met Daniëls verhaal volgen we dat van zijn neomenselijke klonen Daniël 24 en 25, die ongeveer twee millennia later leven. De ‘oude’ mensheid wordt vanuit de perspectieven van de verschillende Daniëls becommentarieerd. En tussen de hedendaagse kritiek en neomenselijke bespiegelingen sijpelt een zeer schopenhaueriaans beeld van de mens door.

Wereldwil
Schopenhauer betoogt in zijn Wereld als Wil en Voorstelling (1818) dat de essentie van de wereld ‘Wil’ is. Alles in de wereld, of dit nu planten, dieren of mensen zijn, streeft altijd naar een bepaald doel, wil overleven en strijdt voor zelfbehoud. Deze ene, anonieme ‘Wereldwil’ manifesteert zich in iedere individuele ‘Wil’, dus ook in die van de mens. De menselijke ‘Wille zum Leben’ of ‘Wil tot leven’ is onbewust en is primair gericht op voortplanting en dus op seksueel contact: ‘De geslachtelijke liefde is het uiteindelijke doel van vrijwel elk menselijk streven’, aldus Schopenhauer. ‘Zij heeft op de belangrijkste aangelegenheden een nadelige invloed, verstoort de meest serieuze bezigheden op elk willekeurig tijdstip en brengt soms zelfs de grootste geesten een tijd lang in verwarring.’ Door deze drang tot voortplanting en zelfbehoud is de mens fundamenteel individualistisch, solipsistisch en egoïstisch van aard.

Helaas vecht hij voor een uitermate zinloos bestaan, want de Wereldwil is per definitie onbevredigbaar en ieder bestaan zal onherroepelijk in de dood eindigen. Noch op algemeen, noch op individueel niveau zal de Wil ooit tot volledige voldoening kunnen komen. Bovendien heeft het onophoudelijke streven een averechts effect: de individuele ‘wilsmanifestaties’ – van plant tot mens – zijn in een voortdurende strijd op leven en dood verwikkeld. Daarom is het leven een permanente lijdensweg, af en toe onderbroken door momenten van relatief geluk, maar die verzanden echter al gauw in verveling of angst om het geluk te verliezen. Volgens Schopenhauer is het uiteindelijke doel slechts ‘de kortstondige instandhouding van efemere en gekwelde individuen, in het gunstigste geval onder draaglijke nood en relatieve pijnloosheid, waarbij echter ook meteen de verveling om de hoek komt kijken.’

Houellebecq beschrijft hoe ook Daniël met lede ogen zijn leven aan zich voorbij ziet trekken. Uiteindelijk moet ook hij vaststellen dat het leven ‘in het teken van het lijden staat’ en dat het werkelijke doel van de mens en haar enige bron van genot van ‘zuiver seksuele aard’ is. De westerse samenleving maakt daar dankbaar gebruik van en is dan ook alleen gericht op ‘de commerciële uitbating van de lage lusten’. De nadruk op seksualiteit, de verheerlijking van de jeugd en de angst en ‘unanieme afkeer’ van ouderdom nemen alleen maar toe. Individualisme en egoïsme overheersen en men hecht steeds minder belang aan sociale verplichtingen. Wanneer de seksualiteit verdwijnt als gevolg van het aftakelingsproces, wordt het individu overbodig, en Daniël vreest voor ‘niets anders dan een terugkeer naar de oertoestand, waarin de jongeren zich zonder pardon, zonder enige emotie ontdeden van de ouderen’. Wanneer hij de twintig jaar jongere Esther ontmoet wordt hij pijnlijk geconfronteerd met zijn eigen sterfelijkheid. Door het contrast met haar levenslust en seksualiteit realiseert hij zich dat zijn seksuele waarde afneemt en dat daarmee zijn leven ten einde loopt. De hoop de ‘eindeloze cirkel van de herhaling van het lijden’ te doorbreken heeft hij nagenoeg opgegeven.

Algehele ascese
Hoewel elk leven getekend is door lijden, ziet Schopenhauer toch een mogelijke, maar moeilijke uitweg: hij weet op slinkse wijze een minimum van humanisme door zijn determinisme heen te vlechten. De mens is namelijk het enige wezen dat toegerust is met een bewustzijn en zich dus zijn lijden en zinloosheid realiseert. Hij heeft als enige de mogelijkheid de Wereldwil te verzaken, door de rest van zijn leven door te brengen in algehele ascese: ‘Zo neemt hij zijn toevlucht tot vasten, ja zelfs tot kastijding en zelfpijniging, om door voortdurend ontberen en lijden de Wil meer en meer te breken en te doden. De mens geraakt in een toestand van vrijwillige berusting, van resignatie, van waarachtige gelatenheid en van totale willoosheid.’

Daniël zoekt zijn toevlucht echter niet in kastijding en zelfpijniging, maar, ten einde zijn angst voor ouderdom en de dood te overwinnen, sluit hij zich aan bij een sekte die onsterfelijkheid belooft. Hij staat zijn DNA af, om zichzelf door middel van wetenschappelijke methodes te laten reproduceren en zo onsterfelijk te worden.

Twee millennia later volgen we Daniëls nieuwmenselijke klonen. Van elkaar afgezonderd leven de exemplaren van de nieuwe soort op hun eigen terrein. Interindividueel contact vindt alleen plaats via digitale netwerken. Het leven van deze nieuwe mens is een cynische variant op het schopenhaueriaanse ascetisme: ook deze mens heeft de drang tot reproductie verloren: iedereen wordt immers opgevolgd door zijn identieke kopie. Om dezelfde reden is er ook geen sprake meer van enige angst voor de dood, geen blinde Wil die hem drijft tot seksuele contacten, geen drang die hem dwingt tot zelfbehoud. ‘Dat alles is verdwenen; wij hebben geen aanwijsbaar doel meer; de vreugde van de mens blijft voor ons onkenbaar en omgekeerd kunnen we niet door zijn ellende uiteen worden gereten.’