Home Hij zal nooit bereiken dat ik niets ben
Bewustzijn

Hij zal nooit bereiken dat ik niets ben

In de beroemde Meditaties komt René Descartes (1596-1650) tot een inzicht dat een wending in de geschiedenis van het denken betekende. In zes meditaties trekt hij alle zekerheden in twijfel. En ziet zich ‘uiteindelijk gedwongen toe te geven dat er bij de dingen die ik ooit voor waar hield, niets is waar niet aan getwijfeld mag worden’. Een voorpublicatie van een nieuwe Nederlandse vertaling van deze klassieker.

Door René Descartes op 27 mei 2022

Hij zal nooit bereiken dat ik niets ben

In de beroemde Meditaties komt René Descartes (1596-1650) tot een inzicht dat een wending in de geschiedenis van het denken betekende. In zes meditaties trekt hij alle zekerheden in twijfel. En ziet zich ‘uiteindelijk gedwongen toe te geven dat er bij de dingen die ik ooit voor waar hield, niets is waar niet aan getwijfeld mag worden’. Een voorpublicatie van een nieuwe Nederlandse vertaling van deze klassieker.

Cover van 06-2022
06-2022 Filosofie magazine Lees het magazine

Een jaar of wat geleden merkte ik al op hoeveel onwaarheden ik aan het begin van mijn leven voor waar had aangenomen en hoe twijfelachtig alles was wat ik daar later bovenop had gebouwd — en dat ik alles dus eenmaal in mijn leven vanaf de grond omver moest werpen en vanaf de eerste fundamenten opnieuw moest beginnen als ik ooit iets stevigs en blijvends wilde opzetten in de wetenschappen. Het leek me echter een enorm werk en ik wachtte tot ik een leeftijd had bereikt die zo rijp was dat er geen meer zou volgen die geschikter was om me aan de wetenschappen te wijden. Daarom heb ik zo lang geaarzeld dat het me vervolgens te verwijten zou zijn als ik de tijd die me rest om te handelen aan afweging zou besteden. Het komt dus goed uit dat ik vandaag mijn geest van alle zorgen heb bevrijd en mezelf ongestoorde vrije tijd heb bezorgd: ik trek me zonder gezelschap terug en zal eindelijk serieus en in vrijheid de tijd nemen voor deze algemene omverwerping van mijn meningen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Daarvoor is het echter niet nodig dat ik aantoon dat ze allemaal onwaar zijn (waar ik misschien nooit in zou slagen); nee, aangezien de rede nu al duidelijk maakt dat we onze instemming niet minder zorgvuldig moeten onthouden aan datgene wat niet helemaal zeker en onbetwijfelbaar is dan aan datgene wat evident onwaar is, is het om ze allemaal te verwerpen voldoende als ik in elk afzonderlijk een reden voor twijfel vind. Ook hoef ik ze daarom niet allemaal langs te lopen, wat oneindig veel werk zou zijn; nee, omdat na het ondergraven van de fundamenten alles wat erop gebouwd is vanzelf instort, zal ik direct beginnen bij de principes zelf waarop alles berustte wat ik ooit geloofd heb.

Zintuigen

Alles wat ik tot dusver heb geaccepteerd als in de hoogste mate waar, heb ik natuurlijk ofwel van mijn zintuigen, ofwel via mijn zintuigen ontvangen, maar die heb ik erop betrapt dat ze soms bedriegen; en het is verstandig nooit helemaal op datgene te vertrouwen wat ons ook maar één keer heeft bedrogen. Maar hoewel de zintuigen ons soms bedriegen met betrekking tot sommige kleine dingen en dingen die te ver weg zijn, is er misschien een menigte andere dingen waaraan beslist niet getwijfeld kan worden, ook al zijn ze van diezelfde zintuigen afkomstig – bijvoorbeeld dat ik nu hier ben, dat ik bij de haard zit, mijn winterkleren aanheb, dat ik dat papier in mijn handen hou en dergelijke; en dat deze handen zelf en dit hele lichaam van mij zijn, hoe zou dat ontkend kunnen worden? Tenzij ik mezelf vergelijk met ik weet niet wat voor geesteszieken, wier kleine hersenen door zo’n hardnekkige damp van zwarte gal worden verzwakt dat ze volhouden dat ze koningen zijn terwijl ze in feite straatarm zijn, of dat ze in purper gekleed gaan terwijl ze naakt zijn, of dat ze een lemen hoofd hebben, of dat ze kalebassen zijn, of van glas zijn geblazen; maar die mensen zijn waanzinnig en ik zou zelf niet minder gek lijken als ik een voorbeeld van hen op mezelf zou toepassen.

Jaja, heel goed, alsof ik geen mens ben die ’s nachts pleegt te slapen en al diezelfde dingen in zijn dromen meemaakt, en soms zelfs nog onwaarschijnlijker dingen dan zij terwijl ze wakker zijn; maar hoe vaak overtuigt de slaap me niet van al die gewone dingen — dat ik hier ben, aangekleed ben, bij de haard zit — terwijl ik toch mijn kleren heb uitgetrokken en tussen de lakens lig? Maar nu kijk ik in elk geval met wakkere ogen naar dit papier, dit hoofd dat ik beweeg is niet ingedut, die hand strek ik uit en voel ik terwijl ik bij verstand en bewustzijn ben; zulke duidelijk onderscheiden dingen zouden niet gebeuren als ik sliep. Uiteraard, alsof ik me niet herinner dat ik anders in mijn slaap ook door dergelijke gedachten ben bedrogen! Terwijl ik hier aandachtiger over nadenk, zie ik zó duidelijk dat het waken nooit met onmiskenbare aanwijzingen van de slaap kan worden onderscheiden dat ik verbijsterd ben en deze verbijstering zelf mij zo ongeveer bevestigt in de mening dat ik slaap.

Goed, laten we dan slapen en laten die specifieke dingen niet waar zijn: dat we onze ogen openen, ons hoofd bewegen, de handen uitstrekken, en misschien ook dat we zulke handen hebben en zo’n lichaam als geheel. Toch moeten we beslist erkennen dat de dingen die we in onze slaap zien als een soort geschilderde beelden zijn, die alleen kunnen worden verzonnen naar de gelijkenis van echte dingen; en dat daarom in elk geval deze algemene zaken — ogen, een hoofd, handen en een heel lichaam — niet als imaginaire, maar als echte dingen bestaan. Zelfs wanneer schilders immers sirenen en satertjes met zeer ongebruikelijke vormen proberen te verbeelden, kunnen ze die geen compleet nieuwe naturen toewijzen, maar vermengen ze slechts lichaamsdelen van verschillende dieren; of als ze iets bedenken wat zo nieuw is dat er nog nooit iets is gezien wat erop lijkt en wat dus duidelijk fictief en onwaar is, dan moeten het toch ten minste echte kleuren zijn waaruit ze het samenstellen. Op een soortgelijke manier moeten we, hoewel ook deze algemene dingen (ogen, een hoofd, handen en dergelijke) imaginair kunnen zijn, toch onvermijdelijk toegeven dat in elk geval bepaalde andere dingen, die nog eenvoudiger en universeler zijn, echt zijn — datgene waarvan, zoals van echte kleuren, al die beelden van dingen worden gemaakt die in onze gedachten zijn, of ze nu waar zijn of onwaar.

Wakker

Tot deze categorie lijken de lichamelijke natuur in het algemeen en haar uitgebreidheid te behoren; de vorm van uitgebreide dingen; hun hoeveelheid, oftewel hun grootte en aantal; de plaats waar ze zijn, de tijd die ze duren en dergelijke. Daarom zullen we op grond hiervan misschien niet ten onrechte concluderen dat natuurkunde, sterrenkunde, geneeskunde en alle andere vakgebieden die van de beschouwing van samengestelde dingen afhangen, weliswaar twijfelachtig zijn, maar dat rekenkunde, meetkunde en dergelijke, die alleen over de eenvoudigste en algemeenste dingen gaan en zich er niet om bekommeren of die dingen in de wereld bestaan of niet, iets zekers en ontwijfelbaars bevatten. Want of ik nu wakker ben of slaap, twee plus drie is vijf en een vierkant heeft niet meer dan vier zijden; het lijkt onmogelijk dat zo evidente waarheden van onwaarheid verdacht zouden worden.

Toch is er in mijn geest een oude mening gevestigd dat er een God is die alles kan en door wie ik zo geschapen ben als ik ben. Maar hoe weet ik dat Hij er niet voor heeft gezorgd dat er helemaal geen aarde bestaat, geen hemel, geen enkel uitgebreid ding, geen vorm, geen grootte, geen plaats, en dat het mij niettemin toeschijnt dat dat alles bestaat, precies zoals nu? Sterker nog: zoals ik af en toe vind dat anderen zich vergissen in zaken waarvan zij volmaakte kennis menen te hebben — hoe weet ik dat God er niet voor heeft gezorgd dat ik me net zo vergis wanneer ik twee en drie optel, de zijden van een vierkant tel, of iets nog gemakkelijkers (als dat te verzinnen is)? Anderzijds wilde God misschien niet dat ik zo bedrogen zou worden; Hij wordt immers in de hoogste mate goed genoemd. Maar als het strijdig met Zijn goedheid zou zijn dat Hij me zo had geschapen dat ik me altijd vergis, dan zou het ook met die goedheid in strijd lijken dat Hij toestaat dat ik me soms vergis; terwijl dat laatste toch niet gezegd kan worden.

Er zouden misschien wel wat mensen zijn die het bestaan van zo’n machtige God liever zouden ontkennen dan te geloven dat al het andere onzeker is, maar laten we ons niet tegen hen verzetten en hun schenken dat dat hele verhaal over God verzonnen is. Laten ze vervolgens veronderstellen dat ik ofwel door het lot, ofwel door het toeval, ofwel door een ononderbroken reeks dingen, ofwel op welke andere manier dan ook ben gekomen tot wat ik ben — aangezien bedrogen worden en je vergissen een onvolmaaktheid is, zal het des te waarschijnlijker zijn dat ik zo onvolmaakt ben dat ik me altijd vergis, hoe minder machtig de oorzaak van mijn oorsprong is die zij aanwijzen. Uiteraard heb ik geen antwoord op die argumenten, maar zie ik mij uiteindelijk gedwongen toe te geven dat er bij de dingen die ik ooit voor waar hield, niets is waar niet aan getwijfeld mag worden — en dat niet uit onnadenkendheid of lichtzinnigheid, maar om geldige en overdachte redenen — en dat ik aan die dingen daarom ook, niet minder dan aan evident onware dingen, voortaan zorgvuldig mijn instemming moet onthouden als ik iets zekers wil vinden.

Maar het is nog niet voldoende dat ik dit heb opgemerkt; ik moet mezelf eraan herinneren, want de meningen waaraan ik gewend ben komen voortdurend terug en bezetten mijn lichtgelovigheid alsof die door langdurige gewoonte en het recht van alledaagse omgang aan ze gebonden is, zelfs min of meer tegen mijn zin. Ik zal er nooit aan ontwend raken met die meningen in te stemmen en erop te vertrouwen zolang ik veronderstel dat ze zijn zoals ze echt zijn, namelijk weliswaar op een bepaalde manier twijfelachtig (zoals nu is aangetoond), maar niettemin zeer waarschijnlijk en zodanig dat het veel redelijker is ze te geloven dan ze te ontkennen.

Kwaadaardige god

Daarom zal ik niet verkeerd handelen, lijkt mij, als ik mijn wil helemaal de andere kant op draai, mezelf bedrieg en me een tijdje inbeeld dat die meningen volstrekt onwaar en imaginair zijn, totdat uiteindelijk, doordat ik mijn vooroordelen als het ware met elkaar in evenwicht heb gebracht, geen enkele slechte gewoonte mijn oordeel meer van de juiste perceptie van de dingen af brengt. Ik weet immers dat daaruit intussen geen gevaar of dwaling zal volgen en dat ik onmogelijk te ver kan gaan met dit wantrouwen, aangezien ik me nu niet bezighoud met dingen doen, maar alleen met dingen kennen.

Ik zal dus veronderstellen niet dat er een in de hoogste mate goede God is als bron van waarheid, maar dat er een kwaadaardige godheid is en dat die, machtig en sluw in de hoogste mate, alles in het werk heeft gesteld om mij te bedriegen. Ik zal aannemen dat hemel, lucht, aarde, kleuren, vormen, geluiden en alles buiten mij niets anders zijn dan de illusies van dromen, waarmee hij hinderlagen voor mijn lichtgelovigheid heeft gelegd. Ik zal mezelf beschouwen als iemand die geen handen heeft, geen ogen, geen vlees, geen bloed, geen enkel zintuig, maar die ten onrechte meent dat hij dit alles heeft. Ik zal koppig in deze meditatie volharden en zo zal ik, als het dan niet in mijn macht ligt iets waars te kennen, in elk geval doen wat ik wel kan: er hardnekkig voor waken dat ik met onwaarheden instem en dat die bedrieger, hoe machtig en sluw hij ook is, mij iets wijs kan maken. Maar dit is een inspannende onderneming, en een zekere luiheid brengt me terug naar het gewone leven; precies zoals een gevangene die in zijn slaap van imaginaire vrijheid genoot en vervolgens begint te vermoeden dat hij slaapt, bang is wakker te worden en loom de ogen sluit voor de zoete illusies, zo val ik uit eigen beweging terug in mijn oude meningen en ben ik beducht voor het ontwaken: dat ik het inspannende waken dat op de zoete rust volgt, voortaan niet in enig licht zal doorbrengen, maar te midden van een onontwarbare duisternis van moeilijkheden die ik nu heb opgeworpen.

Verwarring

Door de meditatie van gisteren ben ik tot zo grote twijfels vervallen dat ik ze niet meer kan vergeten, maar ook niet zie hoe ik ze kan oplossen; alsof ik onverwachts in een diepe maalstroom ben gevallen, ben ik zo in verwarring dat ik noch mijn voet op de bodem kan zetten, noch naar de oppervlakte kan zwemmen. Toch zal ik mijn best doen om eruit te komen en zal ik nog een keer dezelfde weg proberen die ik gisteren ben ingeslagen, namelijk het verwijderen van alles wat ook maar de geringste twijfel toelaat, precies alsof ik had ontdekt dat het compleet onwaar was, en zal ik verdergaan totdat ik iets zekers ontdek, of anders in elk geval zeker weet dat er niets zekers is. Archimedes vroeg alleen maar om een vast en onbeweeglijk punt om de hele aarde van haar plaats te brengen; ik mag ook grootse dingen verwachten als ik maar iets heel kleins kan vinden wat zeker is en onwankelbaar.

Ik veronderstel dus dat alles wat ik zie onwaar is, ik geloof dat er nooit iets heeft bestaan van de dingen die mijn leugenachtige geheugen weergeeft, ik heb helemaal geen zintuigen; lichaam, vorm, uitgebreidheid, beweging en plaats zijn hersenspinsels; wat zal er dan wél waar zijn? Misschien dit ene, dat er niets zekers bestaat.

Maar hoe weet ik dat er niets bestaat wat anders is dan al die dingen die ik nu heb opgesomd, iets waaraan er niet de minste gelegenheid tot twijfelen is? Is er soms geen God (of hoe ik Hem ook maar moet noemen) die maakt dat ik deze gedachten heb? Maar waarom denk ik dat, aangezien ik misschien zelf de oorzaak ervan kan zijn? Dus ben ik dan niet in elk geval iets? Maar ik heb al gezegd dat ik geen zintuigen heb en geen lichaam. Toch aarzel ik, want wat volgt daaruit? Ben ik zo gebonden aan lichaam en zintuigen dat ik zonder hen niet kan bestaan? Ik heb mezelf er toch van overtuigd dat er helemaal niets bestaat op de wereld, geen hemel, geen aarde, geen geesten, geen lichamen — dus dan toch ook dat ik niet besta? Maar nee, ik bestond toch zeker wel, als ik mezelf ergens van heb overtuigd. Anderzijds is er een of andere bedrieger, in de hoogste mate machtig en in de hoogste mate sluw, die mij opzettelijk voortdurend misleidt; ongetwijfeld besta ik dus ook, als hij mij misleidt. En laat hij me maar bedriegen zoveel hij kan, hij zal toch nooit bereiken dat ik niets ben zolang ik denk dat ik iets ben. Zodat ik, nadat ik alles uitgebreid heb overdacht, ten slotte moet stellen dat deze uitspraak ‘Ik ben, ik besta’ noodzakelijk waar is elke keer dat ik haar uitspreek of bedenk.

Ik begrijp echter nog niet voldoende wie ik dan ben, ik die nu noodzakelijkerwijs besta, en ik moet er in het vervolg voor waken dat ik onvoorzichtig iets anders veronderstel in plaats van mezelf, en op die manier zelfs in die kennis in de fout ga waarvan ik beweer dat ze de allerzekerste en allerevidentste is.

Daarom zal ik nu opnieuw overdenken wat ik vroeger geloofde dat ik was, voordat ik op deze gedachten kwam; daar zal ik vervolgens alles van aftrekken wat met het aandragen van argumenten verzwakt kan worden, al is het maar een heel klein beetje — zodat uiteindelijk alleen exact datgene overblijft wat zeker is en onwankelbaar.

Dus wat dacht ik voorheen dat ik was? Een mens natuurlijk, maar wat is een mens? Zal ik zeggen ‘een met rede begaafd dier’? Nee, want daarna zou ik moeten vragen wat een dier is en wat ‘met rede begaafd’, en zo zou ik van één vraag in meer en moeilijker vragen terechtkomen. Bovendien heb ik nu niet zoveel vrije tijd dat ik die voor dat soort subtiliteiten wil misbruiken. Nee, laat ik me nu liever afvragen wat er vroeger spontaan en natuurlijk in mijn gedachten opkwam wanneer ik nadacht over wat ik was. Dat was ten eerste dat ik een gezicht had, handen, armen, en dit hele mechanische bouwsel van ledematen zoals dat ook bij een lijk te zien is en dat ik met ‘lichaam’ aanduidde. Verder kwam bij me op dat ik mezelf voedde, liep, waarnam en dacht. Die handelingen herleidde ik tot de ziel; maar wat die ziel was, dat had ik ofwel niet in de gaten, ofwel ik stelde me een of ander subtiel iets voor dat leek op wind, vuur of ether en waarvan mijn grovere delen doortrokken waren. Over mijn lichaam had ik helemaal geen twijfels, ik meende dat ik zijn aard duidelijk onderscheiden kende. Als ik eens zou hebben geprobeerd die te beschrijven zoals ik hem begreep, zou ik hem zo hebben uitgelegd: onder ‘lichaam’ versta ik alles wat zich ertoe leent door een vorm begrensd te worden, door een plaats omsloten te worden, een ruimte zo te vullen dat het elk ander lichaam daarvan buitensluit, te worden waargenomen door aanraking, gezicht, gehoor, smaak of reuk, en op verschillende manieren te bewegen, niet uit zichzelf maar door iets anders wat het aanraakt — want ik was van mening dat het vermogen om zichzelf te doen bewegen, of ook om waar te nemen, of te denken, beslist niet tot de aard van het lichaam behoorde; sterker nog: ik verbaasde me eerder dat dergelijke vermogens in bepaalde lichamen werden aangetroffen.

Denkend ding

Maar hoe is het nu ik veronderstel dat een zeer machtige en (als ik dat mag zeggen) kwaadaardige bedrieger moeite heeft gedaan om mij in alles een rad voor ogen te draaien zoveel hij kon? Kan ik stellen dat ik ook maar iets heel kleins heb van al die dingen waarvan ik heb gezegd dat ze tot de aard van het lichaam behoren? Ik denk erover na, ik peins, ik heroverweeg, er komt niets bij me op, ik mat mezelf af met het vergeefs herhalen van dezelfde dingen. Misschien dan een van de eigenschappen die ik aan de ziel toeschreef: zich voeden, of lopen? Aangezien ik nu geen lichaam heb, zijn dit ook slechts verzinsels. Zintuiglijk waarnemen? Ook dat kan niet zonder lichaam, en in mijn dromen heb ik heel veel gemeend waar te nemen waarvan ik daarna merkte dat ik het niet had waargenomen. Denken? Hier heb ik iets; het denken bestaat, het is het enige wat niet van mij kan worden gescheiden, ik ben, ik besta, dat is zeker. Maar hoelang? Zolang ik denk; want misschien zou het ook wel kunnen gebeuren, als ik helemaal zou ophouden met denken, dat ik direct zou ophouden te bestaan; ik laat nu alleen datgene toe wat noodzakelijk waar is. Ik ben dus uitsluitend exact een denkend ding, dat wil zeggen een geest, oftewel een gemoed, oftewel een intellect, oftewel een verstand, woorden waarvan ik de betekenis eerder niet kende; maar ik ben een echt ding, dat echt bestaat. Wat voor ding? Ik zei het al: een denkend.