Home Het goede, ware & schone: interview Bas Heijne

Het goede, ware & schone: interview Bas Heijne

Door Anton de Wit op 18 april 2005

04-2005 Filosofie magazine Lees het magazine

In zijn columns neemt Bas Heijne klip en klaar stelling tegen neoconservatieve denkers als Paul Cliteur en Leon de Winter. Toch vindt hij het moeilijk zijn eigen positie te benoemen: 'De werkelijkheid is een mysterie'.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Ik schreef eens een stuk over de gevolgen van 11 september 2001 voor Nederland. Opmerkelijk genoeg werd dat artikel in HP/De Tijd neergesabeld als “linkse kerk” en tegelijkertijd op de website van het Vlaams Blok instemmend geciteerd. Mensen kunnen mij niet goed plaatsen, dat kleeft mij aan. Het lag niet aan het stuk, want daarin probeerde ik met beide kanten een polemiek aan te gaan. Blijkbaar leest men wat men erin wil lezen, men is totaal verkokerd.’
 
Menig collega-publicist reageert nogal allergisch op Bas Heijne (1960). Hem door de mangel halen is een sport geworden, met prominente beoefenaars als Paul Cliteur en wijlen Theo van Gogh. De Amsterdamse schrijver, essayist en columnist laat zich er niets aan gelegen liggen. Publicitair is hij nog altijd vol op stoom. Vorig jaar verschenen maar liefst drie bundels van hem, twee met essays en één met interviews. En begin dit jaar lag zijn laatste wapenfeit al weer in de boekhandels; Hollandse toestanden, een bundeling van een aantal van zijn columns uit NRC Handelsblad, die bekroond werd met de Henriëtte Roland Holst-prijs.

Heijne wil zich verzetten tegen ‘klip en klare meningen’, zoals hij die tegenwoordig vooral bij neoconservatieve denkers als Paul Cliteur, Afshin Ellian en Leon de Winter signaleert. Maar paradoxaal genoeg geeft hij die vaak zelf al even klip en klaar, met grote stelligheid. Heijne: ‘Dat moet je zien als iemand die van de hoge duikplank springt, met de ogen dicht en het hoofd naar voren. Mijn columns en essays zijn geen stukken met de strekking: ik weet het allang en ik leg het nog één keer uit. Dat is de houding van mensen als Cliteur en Ellian. Ik verzet me dus fel tegen hun stellige wereldbeelden, vooral in mijn columns. Ik zie de columnistiek als een soort straatvechterij, dat hoort bij dat genre.’

Zingt hij als columnist daardoor tegelijkertijd zelf ook geen nootje mee in het koor van makkelijke meningen? ‘Natuurlijk. Maar de waan van de dag is vaak ook mijn onderwerp. En ik probeer er bedacht op te zijn dat ik er geen beroep van maak om Leon de Winter af te vallen. Dan zou ik zelf ook een kokervisie krijgen. Ik zie mezelf niet als een repeteergeweer van verontwaardigde meningen. Wel wil ik tegen de stroom indenken, zeker in een tijd waarin iedereen de waan van de dag volgt. Ik heb liever een gedachte dan een mening in een column. Maar ik ontkom soms ook zelf niet aan die waan. Wanneer Theo van Gogh vermoord wordt, kan ik moeilijk de dag erna mooie beschouwingen schrijven over een film die ik gezien heb.’

Fortuyn
‘Ik had nooit gedacht dat ik over politieke kwesties zou gaan schrijven, dat was ook helemaal niet mijn bedoeling. Maar het is natuurlijk wel zo dat veel grote en belangrijke vragen in de politieke actualiteit terecht zijn gekomen. Dat was vijf jaar geleden nog niet zo. Met de opkomst van Fortuyn werden ineens redelijk existentiële punten op het bord van de politiek gekwakt. Politiek is weer interessant geworden.’

Om die reden veranderde Heijne, in grote lijnen, van een schrijver in een beschouwer. Hij debuteerde in 1984 met Laatste woorden als romanschrijver. Hij schreef korte verhalen, literaire columns, reisverhalen en in 2003 nog een toneelstuk. Maar zijn laatste roman is al weer dertien jaar oud. Non-fictie heeft, kortom, de overhand gekregen. ‘Ik heb mezelf heel lang primair als een fictieschrijver gezien. Op zich is dat prima te combineren met de columnistiek: er zijn veel literaire auteurs die een column hebben. Maar vaak is dat voor hen bijzaak. Bij mij is het beschouwende steeds meer gaan overheersen. Veel meer nog dan de column is het essay voor mij een vorm die mijn bewustzijn past. Al zal ik nooit de beslissing nemen om geen fictie meer te schrijven. Misschien ligt non-fictie mij wel beter, maar dat is iets wat ik niet graag zo benoem. Het moet maar blijken.’

Vraag Heijne dus niet wie of wat hij ‘is’ – hij wil het niet weten. Die houding komt voort uit een diepe argwaan jegens een al te grote ‘zelfbewustheid’, vertelt hij. ‘Een vrouw kan een goed boek schrijven, maar wanneer een vrouw als vrouw een boek schrijft wordt het een rotboek. Ze gaat zichzelf een identiteit aanmeten, alsof je op die manier helemaal bewust kan zijn van je zelf. Maar bewustzijn is een valstrik. Je ziet in mijn werk daarom een dubbele houding: enerzijds is er de hang naar bewustzijn, omdat ik dingen graag wil begrijpen, maar aan de andere kant vertrouw ik dat bewustzijn ook niet. Juist die neiging om overal betekenis aan te geven mag ik graag relativeren. Bewustzijn is ook maar een soort tasten naar zekerheid. Dat is voelbaar in mijn essays en mijn columns.’
 
Een scepticus kun je hem noemen, al maakt hij daar wel direct een kanttekening bij: ‘Scepsis heeft niets met nihilisme te maken. Ook niet met besluiteloosheid. Het is niet zo dat ik mezelf verlam door alleen maar vraagtekens te stellen, en dat ik uiteindelijk geen waarden heb. Maar vragen stellen bij je eigen aannames en stellingen lijkt mij alleen maar gezond. Op mensen die precies weten waar ze staan, die net iets te zeker zijn van hun zaak, reageer ik instinctief erg heftig. De scepsis die ik voorsta impliceert dat je dergelijke zekerheden durft te bevragen. Volgens sommigen leidt dat tot wankelmoedigheid. Maar als essayist of columnist mag je je dat best permitteren. Ik hoef geen quotum voor asielzoekers vast te stellen, ik mag daar wel mijn gedachten over laten gaan – dat is toch iets anders. Veel columnisten wanen zich op dit moment politici. Je moet volgens hen laten zien waar je staat, al het andere is lafhartig wegduiken. Maar dat is helemaal niet zo. Achter maatschappelijke kwesties schuilen vaak onmogelijke dilemma’s. Als columnist moet je dat onderzoeken. Waar je zelf staat kom je langzaam vanzelf wel achter.’

‘Ook dat benoem ik niet graag. Ik zeg vaak: ik ben een pragmatisch idealist. Maar goed, die woorden laten nog veel ruimte. Wat politiek betreft heb ik een diepe afkeer van zowel het klassieke linkse wensdenken als de huidige neoconservatieve stelligheden. Dat zijn voor mij twee kanten van de dezelfde onrealistische medaille. Ik roep altijd: we zijn veroordeeld tot humanisme. Dat is mijn uitgangspunt. Na iedere ideologische ontsporing keert toch de menselijke maat weer terug. Maar daarmee ben je er nog niet. Er is immers ook het nodige te zeggen tégen de mens. De mens is een vrij onbetrouwbaar zoogdier dat niet per se geneigd is tot het goede. Het is in staat tot het goede, maar dat is iets anders. Ik zal niet zeggen dat de mens van nature slecht is, zoals in het conservatisme gesteld wordt, maar evenmin geloof ik in het rooskleurige humanisme. Beide zijn vormen van kitsch.’

En wel omdat zij de werkelijkheid versimpelen, om haar behapbaar en overzichtelijk te maken. ‘Een begrijpelijk verlangen’, aldus Heijne. ‘Mensen hopen hartstochtelijk dat hoe zij de wereld zien gelijk is aan hoe die wereld echt is. Dat zie je ook bij fundamentalisten, die dat niet vol kunnen houden. De radicale islam is natuurlijk een lachertje, een potsierlijke manier om in de waarheid te leven. Fanatisme en geweld komen voort uit het besef dat dat een onmogelijke opgave is, en dan eindig je in nihilisme, in vernietigingsdrang. Dat krijg je ervan wanneer je het leven in een vaste vorm wil duwen.’

Waas
Tegelijkertijd verlangt Heijne zelf ook naar een betekenis, naar het begrijpen van de werkelijkheid. ‘Ik had in mijn jeugd een raar, betekenisloos beeld van de wereld, en ook van mezelf. Niet dat ik bewust dacht: “Ik beteken niets”. Want dat zou op zich al weer een fijne identiteit zijn. Ik voelde een dikke mist. Tussen mij en wat ik beleefde zat een soort waas, zoals je die ziet wanneer het heel warm is. Ik denk dat essayistiek een poging is om greep te krijgen op de werkelijkheid. Maar ik blijf bij het idee dat de werkelijkheid uiteindelijk een mysterie is, ongrijpbaar. Ik besef dat je dan snel vervalt in relativisme, alsof niets er meer toe doet, alsof er geen waarheid is. Die is er wel, wij kunnen er alleen niet bij. We kunnen de waarheid slechts aftasten, we kunnen voorstellingen maken, we kunnen dichterbij komen.’

Daar ligt volgens Heijne precies de kracht van de kunst. ‘We hebben geen weet van ons bestaan zonder kunst’, beweerde hij eens in een televisie-interview. ‘Niets heeft uit zichzelf een betekenis’, licht hij die uitspraak toe, ‘maar je moet dingen wel betekenis geven. De kunst kan dat doen.’ In zijn essaybundel De werkelijkheid bekritiseert Heijne daarom zowel de mensen die zeggen dat kunst ‘slechts vormgeving’ of ‘slechts entertainment’ is, als de meer elitaire kunstliefhebbers, die geen andere betekenis aan de kunst willen geven dan een esthetische. ‘Als het maar mooi is’, zeggen beide kampen daarmee feitelijk. De werkelijkheid betekenis geven, zonder de betekenis op te dringen aan de werkelijkheid – dat is wat de kunst volgens Heijne zou moeten doen.

‘Die onbepaaldheid is wat een goede roman ook altijd heeft. Een roman gaat niet uit van een objectieve werkelijkheid, maar van een blik van een personage, of van een kwestie die van meerdere invalshoeken bekeken wordt. Dus een roman is een heel geschikt medium om de ongrijpbaarheid en de gelaagdheid van de werkelijkheid mee af te tasten. Maar in een essay moet dat ook kunnen. Je gaat op ontdekking uit. Vanuit onzekerheid schrijven is niet zo erg. In een tijd waarin aan alle kanten om zekerheden gesmeekt wordt is het een hachelijke onderneming – maar misschien juist daarom ook wel een noodzakelijke onderneming.’
‘Al het andere vind ik niet interessant. Ik wil niet bij een club of genootschap behoren, en al helemaal niet bij een politieke stroming. Het wordt me wel verweten: waar sta je nou eigenlijk? Het is niet zo dat ik nergens sta, maar het is ook niet zo dat ik op één vast punt sta en van daaruit de hele wereld verklaar. Dat kan ook niet, dat wordt onherroepelijk een leugen, je gaat je observaties aanpassen aan je ideologie. Met wat ik schrijf wil ik contact maken met de wereld om mij heen, dat is voor mij de zin ervan. Als ik dat niet zou doen, kom ik weer in de mist terecht.’