Home Het goede, ware & het schone: Tijs Goldschmidt

Het goede, ware & het schone: Tijs Goldschmidt

Door Anton de Wit op 21 februari 2005

02-2005 Filosofie magazine Lees het magazine

'Mijn fascinatie begint met de verwondering over hoe een vogel vliegt. Dat ontaardt dan in een wetenschappelijke zoektocht en zo kom ik uiteindelijk bij de genen uit.' Een portret van bioloog en schrijver Tijs Goldschmidt.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Hij leek een eerbiedwaardige carrière als wetenschappelijk specialist tegemoet te gaan. Een specialist in cichliden ofwel furu. Als onderzoeker van de universiteit van Leiden verbleef Tijs Goldschmidt (1953) vijf jaar aan het Afrikaanse Victoriameer om die baarsachtige visjes te bestuderen. Zijn bevindingen documenteerde hij keurig in wetenschappelijke publicaties (‘Saai? Zelf vind ik natuurlijk van niet.’), maar hij vond dat de razendsnelle ontwikkeling van vissoorten voor een breder publiek interessant waren. Dat bredere publiek gaf hem gelijk: zijn literair non-fictiedebuut Darwins hofvijver werd genomineerd voor de AKO-literatuurprijs en werd vertaald in onder meer het Engels, Duits, Pools en Japans. Hij kreeg de literaire smaak te pakken en zegde zijn specialistenloopbaan op. Niet alleen een soortenzwerm van kleine visjes, maar zeer uiteenlopende onderwerpen op het gebied van de biologie, literatuur en beeldende kunst genieten sindsdien zijn aandacht. Is er een rode draad in zijn werk? ‘Jazeker’, reageert de Amsterdamse bioloog zonder te aarzelen, ‘mijn blik. De manier waarop ik naar de dingen kijk is de rode draad.’

Lucebert
‘Ik zoek een grensgebied op tussen wetenschap en kunst’, gaat Goldschmidt verder. ‘Dat is naar mijn gevoel een braakliggend terrein, waar weinig mensen zich mee bezig houden. Dat zie ik als een gebiedje dat ik heb veroverd voor mijzelf.’ Waarschijnlijk, vermoedt hij, komt dat omdat veel mensen denken dat ‘harde’ wetenschappelijke feiten en literair schrijven elkaar moeilijk verdragen. Hij geeft die mensen niet eens ongelijk.

‘Ik hecht aan taalgebruik, aan stijl. Schrijvers liegen de waarheid, wordt wel eens gezegd. Dat is ook zo. In Darwins hofvijver zitten beschrijvingen van mijn verblijf in Afrika die niet feitelijk zijn. Daarin heb ik de werkelijkheid verhevigd. Maar in het boek staan ook veel wetenschappelijke stukken en ik wil ik dat die verifieerbaar zijn. Die twee manieren van schrijven zijn heel moeilijk verenigbaar. Mijn hoop is dat lezers het niet als een stijlbreuk ervaren, maar het aan elkaar lassen van de twee delen kostte mij veel meer tijd dan het schrijven van het ene of het andere deel.’

Want, zo benadrukt Goldschmidt: een kunstzinnige benadering is per definitie anders dan een wetenschappelijke. ‘Een wetenschapper wil weten hoe het zit, toetst een hypothese en probeert zo stapsgewijs dichterbij de waarheid te komen. Voor een kunstenaar is dat de dood in de pot. Een kunstenaar wil getuigen, hij wil de ontvanger iets laten ervaren. Je kunt het met koken vergelijken. Je kunt iemand een heel lekker gerecht voorschotelen, maar daar hoef je het recept niet bij te leveren. De wetenschapper is altijd met het ontrafelen van het recept bezig. Het zit allebei in mij. Ik ben een onverbeterlijke hybride tussen alfa en bèta.’

Is één van die twee benaderingen minder waar dan de andere? Goldschmidt vindt van niet. ‘De hele wetenschap is een hypothese. Als wetenschapper probeer je een hypothese te testen, en zolang die niet verworpen is blijft die staan. Maar dat betekent niet dat de hypothese ‘waar’ is. Het darwinisme is een bouwwerk van hypothesen dat naar mijn idee ijzersterk staat. Maar dat wil niet zeggen dat het niet kan instorten. En dat geeft niet, ik zou het prachtig vinden als dat gebeurt. Aan de andere kant: er zijn tienduizenden wetenschappers continu bezig met het darwinisme onderuit te halen, maar het lukt niet.’

'De biologische wetenschap is voor mij echter niet meer waar dan de poëtische waarheid. Lucebert is voor mij niet minder dan Darwin. Het gaat om een volstrekt andere benadering. Al zie ik ook wel dat zelfs de allerbeste dichters de gedragsbiologie geen steek verder krijgen. Ik geloof in de experimentele methode van de exacte wetenschappen, ik ben daar ook erg van onder de indruk. Een voorbeeld. Neurologen hebben ontdekt dat er bepaalde eiwitten voor nodig zijn om herinneringen intact te houden. Men onderzoekt nu of het mogelijk is die eiwitten actief uit te schakelen bij getraumatiseerde dieren. Het zou toch fantastisch zijn als je op die manier ook de oorlogstrauma’s van kindsoldaten kan uitwissen? Dan kun je wel met allerlei bezwaren komen, maar als een oorlogsveteraan weer rustig kan slapen is dat toch geweldig?’

Wetenschap kan dus goed zijn, vindt Goldschmidt, zelfs mooi. Weliswaar doet hij zelf geen wetenschappelijk onderzoek meer, maar hij zal altijd geboeid blijven door haar resultaten. Hij is, zo constateerde de jury die hem in 2001 de Jan Hanloprijs toekende voor zijn essaybundel Oversprongen, dan ook iemand met een ‘oog voor de poëzie van de feiten’. Zelf houdt hij het erop dat hij een ‘getrainde blik’ heeft. ‘Ik schrijf bijna uitsluitend over dingen die ik zelf heb gezien. Ik vind het niet zo interessant om bijvoorbeeld over genen te schrijven. Die kun je niet zien. Wat ik uiteindelijk het mooiste vind, is bijvoorbeeld een vlinder met een bijzonder kleurpatroon op z’n vleugel. Dus bij mij begint het nooit bij de abstracties. Helemaal niet. Mijn fascinatie begint met de verwondering over hoe een vogel vliegt, of een dolfijn zwemt. Een dichter zou dat verwoorden en het er dan bij laten, bij mij ontaardt dat niet zelden in wetenschappelijke interesse en zo kom ik uiteindelijk bij de genen van het dier uit. Mensen denken: zo maak je alles kapot, maar zo heb ik dat nooit ervaren. Mijn schoonheidsbeleving wordt er alleen maar sterker door. Bij heel veel gedragsbiologen speelt de esthetische prikkel een belangrijke rol. Die gaat vaak vooraf aan het analyseren. Je kunt zeggen: wetenschap is voor mensen die geen groot kunstenaar zijn een manier om toch met mooie dingen bezig te zijn. Niet iedereen is immers een Lucebert.’

Schaamte
Waarheid en schoonheid liggen volgens Goldschmidt dicht bij elkaar. ‘Als iets waar is, is het ook mooi. Soms zie ik schilderijen die ik aanvankelijk niet mooi vind. Zoals het werk van Ronald Ophuis, die mensen schildert die elkaar verkrachten in een concentratiekamp. Een afschuwelijk onderwerp en de manier waarop het geschilderd is spreekt mij ook niet direct aan. Maar ik denk wel: misschien heeft hij wel gelijk en zijn die schilderijen waar. En in dat geval kan ik er in tweede instantie toch waardering voor opbrengen. Soms is iets mooi als het je een opdonder geeft. Zo brengt de kunst esthetische criteria in beweging.’

Zo’n opdonder kreeg Goldschmidt zelf toen hij vorig jaar een foto-expositie en een bijbehorende bundel samenstelde dat als thema schaamte had. Uit het omvangrijke Spaarnestad Fotoarchief viste hij foto’s die die emotie in beeld brengen: bijvoorbeeld een bedelaar die achter de koets van de Engelse koning George V aanrent, een groep mensen die elkaar verdringen rondom met de kermis meegereisde lilliputters, een man die met een triomfantelijke grijns de rok van een vrouw omhoog tilt en een meisje van tien dat met toestemming van haar moeder in een pornofilm figureert. ‘Ik wilde zoeken naar beelden die bij mij plaatsvervangende schaamte oproepen. Of de mensen op de foto’s altijd schaamte voelen, weet ik niet. Maar wat ik wel weet is dat ik vaak gêne voelde. Dus kennelijk wordt er dan een morele regel in mijzelf overtreden. Er gebeurt iets wat ik verwerpelijk vind. En dat kan van iedere orde zijn. Soms is het iets tamelijk onschuldigs, wat in mijn ogen toch niet deugt. Of iets walgelijks. Het gaat over schaamte en plaatsvervangende schaamte in alle mogelijke gradaties.’

Schaamte, denkt Goldschmidt, komt voort uit de discrepantie tussen de subjectieve werkelijkheid en een ‘op een of andere manier opgelegd ideaalbeeld van de persoon die je van jezelf moet zijn. Je wordt op een bepaalde manier opgevoed, je krijgt van je ouders een morele bagage mee, een notie van wat betamelijk is en wat niet. Je moet een bepaalde intelligentie hebben om je te kunnen schamen. Je moet van een afstand naar jezelf kunnen kijken, je eigen gedrag kunnen beoordelen en verwerpen. Het liefst moet je van jezelf walgen, dan schaam je jezelf pas op niveau.’

De mens is een kuddedier, stelt Goldschmidt, dus schaamte is altijd afhankelijk van de groep waar iemand bij hoort. ‘Het vermogen om je te schamen is universeel. Maar waar je je voor schaamt is aangeleerd, dat verschilt van cultuur tot cultuur en subcultuur tot subcultuur. Kijk maar naar mensen die aan een tv-programma als Big Brother meedoen. Die liggen voor de camera te neuken en daar schamen zij zich niet voor. Maar misschien schamen zij zich wel weer als ze een verkeerde blouse aan hebben.’‘Ik ben niet uitgesproken moralistisch, maar je moet door zo’n tentoonstelling toch bekennen wat je wel en niet verwerpelijk vindt.’ En daarbij spaart hij ook zichzelf niet: want in zekere zin, vindt hij, is niet alleen degene die het leed berokkent ‘schaamteloos’. De toeschouwer is medeplichtig omdat hij toeschouwt. Niet alleen de foto’s riepen daarom schaamte bij hem op, zelfs de manier waarop hij er naar keek – zijn blik, zijn rode draad – ervoer hij als gênant. ‘Ik loerde op plaatsvervangende schaamte als een jager op zijn prooi’, zo schrijft hij in het essay bij de fotobundel, die Wegkijken getiteld is. ‘Esthetische en morele criteria gingen een monsterverbond aan.’ Goldschmidt: ‘Ik had verschillende foto’s van gruwelijkheden, en ik betrapte mijzelf erop dat ik ze beoordeelde op zaken als de mooie lichtval of compositie. Dat vind ik vervelend. Dan ben je heel vrijblijvend iets aan het selecteren, terwijl het gaat om mensen die iets vreselijks hebben meegemaakt en voor wie je niets meer kunt doen.’ De meeste foto’s vond hij, anders dan de schilderijen van Ophuis, dus ook in tweede instantie niet mooi. ‘Foto’s die gruwelijke dingen aan de kaak willen stellen, moeten niet te mooi zijn. Dat tast ook de authenticiteit aan. Je wilt niet van iets genieten wat walgelijk is.’