Het politieke jaar 2002, een waar annus horribilis voor de Nederlandse politiek, begon op 11 september 2001. De aanslagen op het World Trade Center in New York en het Pentagon in Washington maakten in één dag de oude tegenstelling tussen islam en christendom, tussen de arabische en de westerse wereld, tot inzet op het wereldpolitieke toneel. Het wereldwijde vriend-vijanddenken was terug. En daarmee een – overigens historisch niet ongewone – situatie van politieke onzekerheid voor een klein, voor de internationale politiek in wezen onbetekenend land. De gebeurtenissen van 11 september confronteerden ons met het besef uiteindelijk uitgeleverd te zijn aan krachten die we niet in de hand hebben. De psychologische effecten daarvan mogen in het land van de maakbaarheidsgedachte niet worden onderschat.
Ga in gedachten eens terug naar het moment waarop u hoorde van de aanslagen. De torens van het WTC waren natuurlijk het spektakelstuk. Maar de meeste mensen werden bang toen ze hoorden dat het Pentagon in brand stond. Hoewel we er nooit over hadden nagedacht, bleek dat velen van ons altijd hadden geloofd dat het Pentagon helemaal niet kón worden aangevallen. De angst gold op dat moment evenzeer de nog onbekende aanvaller als de reactie van de Verenigde Staten. Al voor George Bush jr. het met zoveel woorden had gezegd, wisten we het: het was oorlog.
En het werd oorlog, oorlog in Afghanistan. Maar die oorlog was tamelijk gewoontjes. Met een kopje koffie en een koekje erbij keken we naar de bekende plaatjes van machtige Amerikaanse straaljagers en bommenwerpers die vochten tegen bebaarde tegenstanders met tulbanden op hun hoofd en bazooka’s op hun schouders. Er waren plaatjes van vluchtelingenstromen en precisiebombardementen. De hoge commissaris voor de vluchtelingen van de VN Ruud Lubbers verklaarde dat hij extra tenten nodig had. Woordvoerders van de NAVO verklaarden dat niet elk precisiebombardement ook werkelijk precies kan zijn. Er was één veel vertoond filmpje van een vreselijk uit de hand gelopen gevangenisopstand van strijders van de Taliban en Al-Qaida. Voor het overige was het een ‘doodgewone’ televisieoorlog met een open einde: net als in de Golfoorlog werd de boef niet gepakt. Wordt dus vervolgd.
Het Westen kan niet alle oorlogen winnen, maar het verliest geen enkele oorlog. Dat betekent echter niet dat het zich onaantastbaar voelt. Eén uiterst serieus te nemen gevolg van 11 september is de onzekerheid over de eigen normen en waarden en de garantie van veiligheid in westerse democratieën. Geholpen door de hernieuwde populariteit van het vriend-vijanddenken en de daarmee gepaard gaande politieke onzekerheid gaf de Nederlandse burger na 11 september volmondig toe dat hij inderdaad onzeker en zelfs bang was. Bang voor zijn islamitische buurjongens, bang voor geweld op straat, voor zwarte scholen, voor het verlies van de eigen cultuur, voor de economische teruggang, voor de uitbreiding van Europa.
Fortuyn had zijn politieke loopbaan op geen beter tijdstip kunnen beginnen. Hij kondigde drie weken voor 11 september aan in de politiek te zullen gaan. Kort daarna verkondigde hij de noodzaak van een koude oorlog tegen de politieke islam. Het werd een warme. Op 11 september wierp vrouwe Fortuna haar naamgenoot een kans toe die hij met beide handen aangreep. Van Machiavelli stamt de waarneming dat de kracht, de virtu van de politicus zich toont in zijn omgang met het lot. Fortuyn toonde kracht, intelligentie, flexibiliteit. Het volk was onzeker, bang, boos en dolende. Komt er oorlog? Hoe zit dat met die islam? Zijn we echt zo kwetsbaar? Waarom zijn de goede tijden verloren gegaan? Het volk had behoefte aan een fris geluid. Het wilde een analyse van zijn situatie en een ferm politiek program. Van luis in de pels van politiek correct Nederland werd Fortuyn zodoende tot politieke ziener; de man die het altijd al gezegd had en nu schijnbaar gelijk had gekregen. De kern van Fortuyns boodschap was drieledig: ten eerste moet het vrije westen pal staan voor zijn eigen waarden vrijheid, gelijkheid, vrije markt. Het moet afgelopen zijn met het cultureel relativisme: onze waarden zijn de juiste. Ten tweede bedreigt de politieke islam die waarden van buitenaf én van binnenuit. Met niet-westerse immigranten importeren we zonder strenge integratieprogramma’s een anti-democratische tijdbom in de westerse samenleving. Als laatste: de culturele en politieke elite durft uit de angst voor discriminatie over dit alles niet te spreken. Met behulp van een beroep op de vrijheid van meningsuiting moet de Nederlandse consensuscultuur worden opengebroken omdat die ieder heikel politiek thema schuwt – veiligheid, integratie en de verloedering van de publieke ruimte voorop.
Het geraffineerde aan Fortuyns verhaal was dat hij met deze punten niet zomaar een xenofoob rechts praatje verkocht. Hoewel hij vaak schromelijk overdreef en zich regelmatig haatdragend opstelde, signaleerde Fortuyn een aantal werkelijke knelpunten. De schrijver Marcel Möring maakte begin dit jaar een grappige, maar onjuiste opmerking die de hoop van heel progressief Nederland verwoordde: ‘Pim zegt niet wat de mensen denken; de mensen denken wat Pim zegt.’ Inderdaad kan de vorm die het sociale en politieke onbehagen na 11 september aannam – de concentratie op de islam en het gehakketak op de Paarse kabinetten – voor een deel aan Fortuyn worden toegeschreven. Maar het onbehagen zelf bestond al voor Fortuyn een nationaal fenomeen was geworden. Wie dat niet wil aanvaarden overschat de invloed van Fortuyn en onderschat de sociale en politieke crisis waarin Nederland zich bevindt. En dat was precies de fout die de politieke elite ten opzichte van Fortuyn maakte. Voor ze van hun schamperende reactie op het fenomeen waren bekomen had Fortuyn honderdduizenden verloren gewaande kiezers gemobiliseerd.
Het echec in Srebenica was wellicht nog ernstiger, omdat het het hart van de politiek cultuur betrof. Nederland wilde graag een woordje meespreken in een snel groeiende ideële tak van sport: die van de humanitaire militaire acties. En dus accepteerde men een opdracht tot bescherming van een niet te verdedigen moslimenclave. Wat volgde was de grootste genocide op Europees grondgebied van na de Tweede Wereldoorlog. De verdediging van de Nederlandse regering luidde dat men dit bij het bestaande mandaat niet had kunnen voorkomen. Dat is waar, maar het is volstrekt onvoldoende om antwoord te vinden op de politieke vraag waarom men dat mandaat dan had geaccepteerd. Pas zeven jaar later – in april 2002 – leidde deze vraag tot het aftreden van het tweede Paarse kabinet.
Toch regende het uit de hele wereld complimenten over de getoonde politieke integriteit. Wim Kok was zichtbaar begaan met het lot van de slachtoffers en hun nabestaanden. Maar een verontschuldiging voor de begane politieke stommiteiten kon er ook na de val van het kabinet bij een bezoek aan de nabestaanden in Bosnië niet van af. Natuurlijk staat buiten kijf dat de Nederlandse VN militairen de Servische troepen niet hielpen bij de genocide. Het imago van overste Karremans maakte de sympathie voor de VN militairen er niet groter op, maar niemand betwijfelt dat ze het slachtoffer werden van hun mandaat en van tekort schietende militaire ondersteuning. Des te meer was er reden voor een volmondige, menselijke verontschuldiging voor de funeste politieke inschatting van het mandaat. Die bleef uit.
Dan is er de kwestie van het Internationale Strafhof in Den Haag. Met veel moeite en gezeur had Nederland dat instituut in 1998 in Rome binnengesleept. Toen al was duidelijk dat de Verenigde Staten niet zouden meewerken aan een strafhof dat Amerikaanse soldaten kon aanklagen voor oorlogsmisdaden, genocide en misdaden tegen de menselijkheid. Dat is frustrerend, maar het is de realiteit. Nederland wilde die realiteit niet onder ogen zien. Had men dat wel gedaan, dan had men door langere onderhandelingen wellicht een werkbaar compromis kunnen bereiken en een verstarde conflictsituatie als de huidige kunnen voorkomen. Prestige leek opnieuw belangrijker dan de zaak zelf. Opnieuw wilde Nederland van zich doen spreken als gidsland, als juridisch en moreel voorbeeld voor de wereld; als land dat de vader van het internationale recht, Hugo de Groot, had voortgebracht, en in zijn geest aan een rechtvaardige wereld werkte. (Het is niet onbelangrijk eraan te herinneren dat Nederland Hugo de Groot wegens verkeerde religieuze en politieke opvattingen in het gevang smeet. Alleen door te ontsnappen naar Frankrijk kon hij zijn werk hervatten.) Deze drie voorbeelden laten zien waar hem de schoen knelde: tussen het gekoesterde zelfbeeld en de werkelijke politieke prestaties van Nederland gaapte een enorme kloof. Die wreekte zich op allerlei terreinen: van criminaliteitsbestrijding tot onderwijs, van integratiepolitiek tot de positie van de werkende vrouw. Nederland was allang niet meer de progressieve probeertuin voor een humane politiek. Het was een doodgewone, matig onderhouden democratie geworden, waarvan er in de westerse wereld zo veel bestaan. Groot verschil is dat het in ons omringende landen als Duitsland, België en Groot-Brittannië al veel langer geaccepteerd is de eigen politieke cultuur gebrek aan integriteit te verwijten. In Nederland wordt dat pas sinds Fortuyn als politieke deugd beschouwd.
Wat is politieke integriteit eigenlijk? Zoals het hier wordt gebruikt is integriteit misschien het best beschreven met het ouderwetse woord rechtschapenheid. Dat zware woord drukt goed uit waarom het hier gaat: om politieke deugdzaamheid, om het nemen van verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van de politieke gemeenschap.
De objectieve kant van politieke integriteit staat of valt met waarden als genuanceerdheid, haalbaarheid, geduld, procedurele zuiverheid, respect voor democratisch bereikte wetgeving en de democratische traditie, alsmede een oog voor de rechtvaardigheid van complexe politieke besluiten. De ‘objectief’ integere politicus vindt dat zijn ego er niet of nauwelijks toe doet. De burger zou genoeg moeten hebben aan zijn genuanceerde politieke afwegingen. Hij heeft een afkeer van al te verhitte debatten waarin het meer om een test van ego’s gaat dan om de politieke inhoud. Liever houdt hij zich bezig met besturen of het met ambtelijke precisie in kaart brengen van problemen. Om begrijpelijke redenen vindt men in deze categorie weinig beroemde politici. Gedegenheid maakt maar zelden geliefd. Op het internationale vlak is John Major wellicht een goed voorbeeld. In Nederland passen Wim Kok, Ad Melkert en Hans Dijkstal in dit plaatje.
In 2002 hebben we een mislukte revolte van de subjectieve zijde van politieke integriteit beleefd en een enorme crisis van de objectieve. De mislukte revolte van de subjectieve zijde werd in gang gezet door – alweer – Pim Fortuyn. Wat je ook over de man denkt, je moet hem nageven dat hij politieke waarachtigheid, moed en bevlogenheid toonde. Met genuanceerdheid, oog voor haalbaarheid en procedurele zuiverheid, respect voor democratische wetgeving en traditie en rechtvaardigheid had hij moeite. En de wijze waarop hij zijn Lijst Pim Fortuyn van potentiële parlementariërs en bestuursleden voorzag getuigde ronduit van gebrek aan integriteit. Maar zijn even egomane als bevlogen optreden bracht een politieke revolte teweeg. Fortuyn hield de Nederlandse democratie een spiegel voor en confronteerde haar met haar onvermogen de meest knellende maatschappelijke problemen van veiligheid, sociale segregatie en sociale integratie op eerlijke wijze te benoemen. Dat deed zeer, omdat gebrek aan waarheidszin en zelfkennis de achilleshiel was van ons geliefde politieke zelfbeeld.
Fortuyns revolte werd na zijn dood al snel de kop omgedraaid door de grootste ijdeltuiten onder zijn volgelingen: LPF kamerleden Herben, Hoogendijk en Wijnschenk en de ministers Heinsboek en Nawijn. Eén voor een getuigden ze van een groot dedain voor dan wel hun eerbiedwaardige ambten, dan wel fundamentele uitgangspunten van de democratische rechtsstaat. Behalve hen zijn overigens vele politici en commentatoren te noemen die tegenwoordig ‘in de geest van Pim’ menen dat elke onbezonnen politieke hartenkreet een teken van politieke integriteit is. Ze verwisselen politieke integriteit met ‘gewoon lekker zeggen wat je denkt’ – over Marokkanen bijvoorbeeld, of over eigenrichting. Het heeft geleid tot een politieke cultuur waarin bedreigingen, scheldpartijen of zelfs de roep om gebruik van staatsmacht voor persoonlijke doeleinden enige tijd bijna gewoon werden. Daarover later meer.
Hoe was het mogelijk dat ervaren en gelauwerde democratische politici zó verrast konden worden door een politieke nieuweling? In de eerste plaats was de burger veel sneller dan de gevestigde politiek bereid toe te geven dat het Nederlandse zelfbeeld weinig integer was geweest. De burger had immers veel minder te verliezen. Met name in de oude stadswijken, waar de lasten van gebrekkige integratie, criminaliteit en sociale verloedering het zwaarst worden gevoeld, was al langer bekend dat de gevestigde politiek belangrijke problemen verwaarloosde. Terwijl politiek Den Haag zich afvroeg of men misschien te weinig kritisch naar het land had gekeken, was de latere LPF kiezer daarvan allang overtuigd. Op het moment dat de gevestigde politiek in debat met Fortuyn onderuit ging, rook het volk bloed. Het was tijd voor een afrekening.
Die afrekening werd een thuiswedstrijd voor Fortuyn en een uitwedstrijd voor politiek Den Haag. Dat wil zeggen: Fortuyn definieerde de criteria met behulp waarvan werd bepaald wie zou winnen en wie zou verliezen. In de politieke filosofie wordt het soort van politiek dat Fortuyn introduceerde agonistische politiek genoemd. Die term heeft wortels in het Griekse agon, dat zowel competitie en (wed)strijd als arena aanduidt. Politiek is een schouwspel, een spektakel, een competitie waarin deelnemers elkaars competentie testen. De inzet van agonistische politiek is niet het materiële resultaat van het politieke spel: wetgeving en bestuur, maar de deugdzaamheid en de competentie van de spelers. Het draait dus om karakter. Paarse politici benadrukten (terecht) dat, ondanks de problemen die bleven liggen, de kwaliteit van veel wetgeving en bestuur in de jaren negentig helemaal zo slecht niet was geweest. Maar ze begrepen niet dat de burger in die vraag allang niet meer geïnteresseerd was. Fortuyn reduceerde de verkiezingsstrijd, met name de tv-debatten, tot één enkele vraag: is mijn opponent vent genoeg om toe te geven dat onze democratie lijdt onder gebrek aan integriteit en kan hij – na betoond berouw – de daardoor ontstane problemen het hoofd bieden? Het electorale probleem van Melkert, Kok en Dijkstal was niet zozeer dat ze die vraag niet beantwoordden. Hun probleem was veeleer dat ze de vraag niet begrepen. Maar de kiezers begrepen de vraag wel. Zij wilden de gevestigde politiek een knieval zien maken, waarin het gebrekkige oog voor vragen van integratie en sociale veiligheid ruiterlijk zou worden toegegeven. Leedvermaak werd tot politieke factor.
Doordat de gevestigde politiek verbijsterd achter de politieke ontwikkelingen aan hobbelde, kon het geen constructief debat beginnen over de eenzijdige gerichtheid op karakter.
En dat is jammer. Het agonistische type van politiek dat Fortuyn introduceerde biedt namelijk wel degelijk de mogelijkheid tot politieke vernieuwing. Maar dit alleen wanneer men elkaar niet primair als vijanden ziet, maar als bondgenoten in een democratische arena. We hebben dit jaar niet zozeer in het parlement maar op de opiniepagina’s een groeiende waardering gezien voor helder debat, waarin wordt gezegd waarop het staat. Wie de deugd bezit zich in publiek debat te onderscheiden boekt onafhankelijk van zijn politieke kleur winst. Jan Marijnissen van de SP is hiervan binnen en buiten het parlement een lichtend voorbeeld, Ayaan Hirsi Ali is een andere lieveling. Afshin Ellian en Paul Scheffer onderscheiden zich wat dit betreft al jaren. Voorbeelden uit het oude politieke establishment zijn Frits Bolkenstein, Felix Rottenberg, en mister parlementaire integriteit Gert Schutte. Deze mensen weten hoe je op een respectvolle en nieuwsgierige wijze op het scherpst van de snede debatteert. Ze zijn waarachtig, waarheidslievend, democratisch, en bereid hun eigen gezichtspunten steeds opnieuw ter discussie te stellen. Ze zijn minder egomaan dan Fortuyn, maar meer overtuigde democraten. Ze vallen het politieke bestel niet van buitenaf aan, maar houden het door een kritisch-loyale houding van binnenuit in leven. Misschien zal een groeiend besef van het belang van een gematigde agonistische opstelling, die consensuspolitiek afwijst, maar subjectieve en objectieve integriteit met elkaar verbindt, eens als de winst van 2002 gelden.
Ongeremd optimistisch kunnen we wat dit betreft niet zijn. De positieve voorbeelden die ik zojuist heb genoemd tonen hoe kritische loyaliteit het maatschappelijk debat ten goede kan komen. Maar juist aan loyaliteit aan de democratische rechtsstaat heeft het in het politieke jaar 2002 te vaak ontbroken. Dat heeft geresulteerd in de uitermate gênante en vaak onverantwoordelijke politieke vertoning van het eerste kabinet Balkenende.
Het toppunt van politieke onbeschaafdheid was wellicht minister Hilbrand Nawijn van Vreemdelingenbeleid en Integratie. Hij verklaarde doodleuk dat Nederlandse burgers met een Marokkaanse achtergrond in geval van problemen maar naar Marokko moeten worden uitgewezen. De minister maakte daarmee een enorme juridische blunder. Nederlandse burgers kúnnen immers niet uit hun eigen land worden uitgewezen. Nawijn getuigde van daadkracht – een uiting van politiek karakter – maar die bleek niet te zijn verankerd in het rechtsstatelijke uitgangspunt van gelijkheid voor de wet van alle burgers. Voor een minister zou dat een doodzonde moeten zijn. Aan Nawijn’s uitlatingen werden voor hem echter geen politieke consequenties verbonden. Hij geldt tegenwoordig als meest fatsoenlijke LPF-er en heeft het tot lijsttrekker voor de komende verkiezingen geschopt.
Een andere minister uit Balkenendes kabinet, VVD-er Johan Remkes van Binnenlandse Zaken, het hoofd van politie in Nederland, verkondigde dat hij plegers van zinloos geweld bij voorkeur een rotschop zou verkopen en van burgers eigenlijk hetzelfde verwachtte. Hij ontkende bovendien in een televisie-interview klip en klaar het onloochenbare feit dat de voorlichtingscampagnes de burger toch echt iets anders voorhouden. Remkes leverde met dit alles een geslaagde bijdrage aan het beeld van een willekeurig handelende overheid en de – wellicht daardoor – stijgende populariteit van eigenrichting. Het wachten is op de burger die zijn advies opvolgt en daarbij een geweldpleger doodschopt. Hij zal wel worden veroordeeld, maar waarschijnlijk ook gelauwerd.
Als hoofdverantwoordelijke voor al dit gebrek aan rechtsstatelijke loyaliteit in het hart van de regering moet de politicus worden aangewezen die loyaliteit aan de rechtsstaat en aan fatsoen tot inzet had gemaakt van de verkiezingscampagne – premier Jan Peter Balkenende. In de aanloop naar de verkiezingsstrijd leerde Nederland deze man kennen als de grote onbekende, die Fortuyn vrijwel nooit tegensprak, maar onafgebroken het belang van fatsoen en de rechtsstaat benadrukte. Zijn stilzwijgen over Fortuyn leverde hem geen windeieren op. Na de moord van 6 mei zag Nederland in hem de enige gevestigde politicus die geen gevecht was aangegaan met Fortuyn. Massapsychologisch gesproken was hij daarom de enige gevestigde politicus die niet schuldig was aan de moord. Zoals bekend werd hij hiervoor rijkelijk beloond. Balkenende zou fatsoen brengen in chaotische tijden.
Als bekleder van het hoogste politieke ambt bleek Balkenende, hoe ironisch, een stuk minder op fatsoen en rechtsstaat gesteld dan werd gedacht. Op genoemde en andere uitglijders van zijn bewindslieden reageerde hij met stilzwijgen of met licht sussende, begrijpende woorden. In plaats van zich op te winden over de voortschrijdende afbrokkeling van respect voor de wet en het eigen ambt onder zijn eigen bewindslieden, stond hij hun spervuur aan stoere soundbites toe. Aanvankelijk leek hem dat door de val van zijn kabinet noodlottig te worden. Vriendelijk glimlachend had Balkenende aangezien hoe twee ruziënde ministers de geloofwaardigheid van premier en regering wekenlang ondergroeven. Het op z’n beloop gelaten conflict zou het kabinet uiteindelijk, met goed geplande hulp van VVD-leider Zalm, ten val brachten. Balkenende liet zich definitief kennen in de verklaring die hij bij de val van zijn kabinet voorlas in het parlement. In plaats van zijn eigen falen op de voorgrond te plaatsen, verklaarde hij dat men het hem helaas niet mogelijk had gemaakt de regering te redden. Veel kranten maakten gehakt van zijn optreden en de oppositiepartijen waren ook niet mild. Maar de kiezer rekent Balkenende zijn slappe optreden niet aan. Integendeel: Balkenende’s CDA bereikt in de verkiezingspeilingen voor 22 januari uitzonderlijk goede resultaten.
Als het waar zou zijn dat de kiezer altijd gelijk heeft, zouden de peilingen het oordeel ondergraven dat Balkenende als politicus niet integer is. Maar de kiezer heeft niet altijd gelijk. De kiezer verdient zo nu en dan een verzetje en dat heeft hij dit jaar zeker gehad. Maar het is tijd voor bezinning. De kiezer gaat een premier belonen die het toestond dat meerdere van zijn ministers hebben opgeroepen tot wetsovertredingen of – zij het indirect – het in eigen hand nemen van het recht. Ik kan daaruit uiteindelijk maar één conclusie trekken: een flink deel van de Nederlandse kiezers hecht maar weinig aan principes als gelijkheid voor de wet, het nondiscriminatiebeginsel of het geweldsmonopolie van de staat. Hij wordt eerder aangesproken door in stoere woorden beleden hardheid en repressiviteit van maatregelen. Balkenendes fatsoenspolitiek put uit die ontwikkeling op schaamteloze wijze electoraal voordeel.
En zo zien we waar het experiment in democratische integriteit is gestrand. Waar nog maar een paar jaar geleden de bedompte consensuscultuur politieke waarachtigheid met graagte afstrafte, verheugt het land zich inmiddels in een redeloze competitie om de meest ondoordachte politieke hartekreten. Onder het mom van strenge rechtstatelijkheid danst de nieuwe fatsoenlijkheid naar de pijpen van hen die in hun soundbite-politiek het constitutioneel-democratische stelsel maar weinig serieus nemen. Het valt te vrezen dat de beloning bij de komende verkiezingen overweldigend zal zijn.
Bert van den Brink is politiek filosoof. Hij is als onderzoeker namens de KNAW verbonden aan de Faculteit der Wijsbegeerte van de Universiteit Utrecht