Home Grote lijnen in Kants kleine werken
Politiek

Grote lijnen in Kants kleine werken

Door Henk van der Waal op 13 november 2012

03-2001 Filosofie magazine Lees het magazine

Immanuel Kant heeft met uiterste precisie drie heipa­len en een aantal piketpaaltjes in de brei van ons denken ge­slagen. Dan kunnen we tenminste onze plaats bepalen in dit wanordelijk universum. Bernard Delfgaauw vertaalde enkele kleine werken van Kant, die nu zijn gebundeld.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Hoe houd ik de wereld onder de gegeven omstandigheden over­zich­telijk? Dat moet de vraag zijn geweest die Kant zich stelde na het wegvallen van de aristocratie door de Franse Revolutie. Ineens kreeg hij te maken met massa’s individuen die de per­soonlijke vrijheid roken. Dat ze recht hadden op die vrijheid, stond voor hem buiten kijf. Maar dat het om zich heen grijpen van die vrijheid een bedreiging kon vormen voor het voortbe­staan van de menselijke soort, eveneens. Verant­woordelijkheden afbakenen en grenzen trekken leek hem daarom hoogst noodzake­lijk.

In de Kritiek van de zuivere rede regelde hij de verhouding tussen waarneming en verstand en maakte hij en passant korte metten met al te speculatieve escapades van de menselijke geest. In de Kritiek van de praktische rede onderwierp hij de mens aan de tucht van de vrijheid. Omdat voor Kant vrijheid gelijk stond aan verantwoordelijk zijn voor de eigen daden, kon hij zijn nieuwe mens tegelijkertijd waardigheid geven en disciplineren.

Dat had wel tot gevolg dat er voor gevoel geen plaats was in Kants moraal en dat zijn plichtsethiek uiteindelijk neerkwam op een mechanisch, door regels geleid handelen. Dat behoefde natuur­lijk enige compensatie. Die leverde hij in de Kritiek van de oor­deels­kracht. Door te oordelen kon het subject, dat in de moraal was onderworpen aan algemene regels en daardoor in zekere zin gevangen zat in zijn eigen vrijheid, boven zichzelf uitstijgen en een poging doen om zijn gevoel, smaak en mening algemeen geldig te maken.

Tot zover de drie gigantische heipalen. Volgen de piketpaal­tjes, waarvan de Nederlandse vertalingen onlangs zijn gebun­deld onder de titel Kleine Werken. Geschriften uit de periode 1784-1795. De in 1993 overleden Groningse filosoof Bernard Delfgaauw heeft de heldere en nauwkeurige vertaling verzorgd en bijna elke tekst uitgebreid ingeleid. Als een postuum eerbetoon aan zijn inspanningen zijn de oorspronkelijk in verschillende delen uitgegeven artikelen nu samengenomen in bovengenoemde band. Dat heeft zo zijn voordelen. Omdat de teksten in oorsprong al voor een wat breder publiek zijn geschreven, kan de lezer op bijna luchtige wijze tot zich nemen hoe Kant denkt over niet misse zaken als de bestemming van de mens, de inrichting van de staat en het doel van de geschiedenis.

De term zinloos geweld moet voor Kant een gruwel zijn geweest. Hij kon zich al niet voorstellen dat al de pijn die de natuur aan de mens oplegde zonder vooropgezet doel kon zijn. In het in 1786 geschreven artikel met de voorzichtige titel Vermoede­lijk begin van de menselijke geschiedenis, krijgt zijn visie op de ontwikkelingsgang van de mens daardoor de helder­heid van een scheppingsmythe. Hoofdrolspeler in die mythe is de rede. Omdat die in staat is zich tegenover de instincten en de natuur op te stellen, kan de mens voedsel verbouwen en zijn seksuele drang opschorten en omvormen tot liefde. De rede weet zo de mens met veel hangen en wurgen los te trekken uit de natuur en toe te buigen naar zijn eigenlijke bestemming. Die komt in zicht als de mens beseft dat hij zelf het doel is van de natuur. Maar om dat te bereiken moet hij zich ontworstelen aan de dwang van de natuur en zich opwerken tot een zogenoemd zedelijk wezen.

In het opstel met de hoopvolle en tegelijk ironische titel De eeuwige vrede wordt duidelijk hoezeer Kant zijn kaarten heeft gezet op dit zedelijke wezen. Wie zedelijk leeft, voegt zich naar wetten en houdt zich aan morele regels, omdat hij erkent dat niet alleen hijzelf, maar ook alle andere mensen beschouwd moeten worden als doel op zichzelf. De zedelijkheid en dus het loskomen van de natuur is met andere woorden de voorwaarde sine qua non voor de rechtsstaat en in het verlengde daarvan van de wereldvrede.

Na twee eeuwen van heftige oorlogen en buitensporig geweld, vraag je je af waarom de wereldleiders Kant niet beter tot zich hebben genomen. In heldere bewoordingen legt hij uit dat oorlog de bestemming van de mens niet dichterbij brengt. Pas wie bereid is zijn eigen vrijheid te beperken en andermans vrijheid te erkennen, bespoedigt de voor de ontplooiing van de mens noodzakelijke vrede. Prachtig in dit verband is de para­graaf waarin Kant het recht op gastvrijheid verdedigt. Omdat het aardoppervlak eindig is, moet de mens accepteren dat een ander op een gegeven moment naast hem komt wonen. Bovendien, stelt Kant, heeft niemand ‘oorspronkelijk meer recht op een bepaalde plaats van de aarde te zijn dan ieder ander’.
Uit alles blijkt dat de mensheid deze eenvoudige lessen van Kant maar niet wil leren. Een constatering die onvermijdelijk de vraag oproept of wij eigenlijk wel de bestemming hebben die Kant ons in zijn Kleine werken in het vooruitzicht stelt. Als we na zoveel eeuwen nog niet zijn aangekomen, gaan we er dan wel naartoe?
Het zijn vooral de driften en instincten die veel twijfel over dit uitgangspunt zaaien. Ondanks alle goede bedoelingen van de mens zitten die de ‘zedelijkheid’ goed dwars, zoveel is voor Kant wel duidelijk. Hij geeft het voorbeeld van het onhandige uiteenlopen van de dierlijke en zedelijke volwassen­heid. Op een moment dat de mens daar maatschappelijk nog lang niet aan toe is, kan hij zich al voortplanten. In de natuur­toe­stand is dat geen probleem, maar in de burgerlijke maat­schappij is dat vragen om moeilijkheden. De pil is het eerste medisch-biologi­sche antwoord op deze problematiek. Maar daar­mee is de te vroeg ontwikkelde seksuele aandrang nog niet verholpen. In­grijpen langs een andere weg lijkt dan gewenst.

Of Kant Peter Sloterdijk op dit punt de hand zou schudden en iets gezien zou hebben in de inzet van genetische manipulatie om de zedelijke mens en daarmee de wereldvrede dichterbij te brengen, zullen we nooit weten. Maar het is mogelijk dat Kant ter wille van een rechtvaardiger samenleving ingrijpen in het menselijke genoom en daarmee in de driftenstructuur die hem onvrij maakt, niet zou hebben afgewezen. Wie de mens begrijpt als doel in zichzelf, kan immers niet afwijzend reageren als die mens ook de schepper van zichzelf wil zijn.
 
Kleine werken. Geschriften uit de periode 1784-1795, Immanuel Kant, Ingel., vert. en geannot. Bernard Delfgaauw, uitg. Agora/Pelckmans, 312 blz., fl.52,50/BEF.1050.