Home Grenzen aan de persvrijheid?

Grenzen aan de persvrijheid?

Door Lisa Doeland op 04 juni 2013

Cover van 06-2013
06-2013 Filosofie magazine Lees het magazine

Censuur wil de Britse filosofe Onora O’Neill niet. Maar de persvrijheid is zeker niet zonder problemen. ‘Journalisten zijn machtige mensen, en moeten ook als zodanig worden beoordeeld.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Onora O’Neill durft een heikel punt aan te pakken: de grenzen van de persvrijheid. Niemand ontkent dat persvrijheid in een democratie essentieel is, maar tegelijkertijd voelen weinigen zich echt behaaglijk bij een krant die een 9-jarig jongetje in een Egyptisch ziekenhuis telefonisch interviewt daags na een vliegramp waarbij zijn vader en moeder om het leven zijn gekomen, of bij een krant die op dubieuze wijze aan informatie komt over de gezondheidstoestand van een prins, daags na een skiongeluk.

Maar waar ligt de grens? Onora O’Neill is duidelijk: het recht op vrijheid van meningsuiting is niet zaligmakend. ‘Journalisten zijn machtige mensen, en moeten ook als zodanig worden beoordeeld.’ Vrijheid van meningsuiting aanvoeren als argument om te publiceren wat je wilt, noemt zij dan ook macht zonder verantwoordelijkheid. Volgens de filosofe wordt de macht van het woord onderschat, en daartoe put ze uit het denken over taal in de twintigste eeuw. Werd taal in de filosofie lang gezien als een min of meer neutraal middel om informatie uit te wisselen, in de vorige eeuw kwam het inzicht dat taal ook echt iets doet met de werkelijkheid. De Amerikaanse filosoof John Searle spreekt zelfs van een ‘taaldaad’.

O’Neill bekleedt dit voorjaar de Spinoza-leerstoel aan de Universiteit van Amsterdam. Elk jaar wordt er een spraakmakende denker uitgenodigd om twee lezingen te verzorgen – de Spinoza-lezingen – over een onderwerp dat niet alleen interessant is voor wie van hedendaagse filosofische ontwikkelingen op de hoogte wil blijven, maar dat ook actualiteitswaarde heeft. Het is dus niet verwonderlijk dat juist O’Neill met haar scherpe taalfilosofische kritiek op de persvrijheid hiervoor gevraagd is.
 
U zegt dat taal dus niet zo onschuldig is als journalisten weleens doen voorkomen? 
‘Inderdaad. De media beseffen onvoldoende dat ze de wereld niet alleen beschrijven, maar ook vormgeven. Ik wil geen censuur. Maar inzicht in het proces betekent ook verantwoordelijk durven zijn. Als politicus word je gedwongen om aan te geven wat je belangen zijn. Je mag niet achterhouden dat je ook daar-en-daar in dienst bent en in die-en-die commissie zit. Dat soort standaarden zou ook in de journalistiek moeten gelden. Nu kan het zo zijn dat we veronderstellen dat iets journalistiek is, maar dat we te maken hebben met een advertentie. Van een culinair criticus wil je weten wie de maaltijd betaald heeft. Hetzelfde geldt voor artikelen over vakanties, kleding, tassen et cetera. Dat zijn vaak verkapte advertenties, maar de journalistiek wordt niet gedwongen daarover openheid van zaken te geven.’

Volgens O’Neill roepen de media te snel: ‘Censuur!’ ‘Ze leggen vrijheid van meningsuiting vaak uit als recht op zelfexpressie, dat John Stuart Mill in de negentiende eeuw onontbeerlijk vond voor een liberale en progressieve cultuur.’ Voor Mill is de vrijheid om te denken en te spreken essentieel – maar hij dacht dan vooral aan de vrijheid van individuen. In een tijd waarin de sociale mores uitermate dwingend en reactionair waren, legde Mill zijn hoop op vooruitgang in het vrijgevochten individu – een voorhoede die veranderingen in de samenleving teweeg kon brengen. O’Neill: ‘Maar dat kan niet zomaar op organisaties worden toegepast. Organisaties hebben geen zelf of individuen die dat tot uitdrukking brengen. Zelfexpressie is dus niet de juiste waarde als we het hebben over de rechten van de media. Mediarechten zijn de rechten om vrij te communiceren, of in elk geval dat te proberen. Daarnaast hebben journalisten de verantwoordelijkheid om te proberen begrijpelijk en inzichtelijk te zijn voor hun publiek.’
 
Maar hoe zit het dan met burgerjournalistiek? Met de opkomst van internet? Bloggers, bijvoorbeeld, maken geen deel uit van een organisatie. Waarom zijn zij niet gewoon privépersonen die aan zelfexpressie doen?
‘Zij bevinden zich op een gevaarlijke grens. Als het om iemand gaat die schrijft over aliens in de achtertuin en gehoor vindt bij een paar gelijkgestemden, dan is dat niet zo’n groot probleem. Maar voorbij een bepaalde grens moet je je afvragen of je informatie brengt of disinformatie. Daar beginnen standaarden relevant te worden. Er is een moment waarop de burgerjournalist wil overdrijven. Wanneer wordt een overdrijving een leugen?’

‘We merken misschien de overdrijving niet eens meer op, omdat we gewend zijn aan de over the top-manier van schrijven, zeker waar het beroemdheden betreft. Waar de grens ligt? Iedereen weet dat horoscopen geen nieuws zijn. Het is absurd om te denken dat iemand naar de krant zou schrijven: “Mijn horoscoop van vrijdag klopt niet! Ik zou een tall dark stranger ontmoeten, maar dat is niet gebeurd!” Maar je moet realistisch zijn over wie wat kan beoordelen. Wanneer je voor een gemengd publiek schrijft, moet je voorzichtiger zijn dan wanneer je je tot een gespecialiseerd publiek richt. Stel dat je over drugs schrijft; dan moet je de jonge en onervaren mensen in ogenschouw nemen die niet weten wat gevaarlijk is en wat niet. De plicht rust dan bij de journalist, dus ook bij een burgerjournalist die een eigen website begint. Het is een zaak van beoordelen wie de lezer is, wat algemene kennis is en wat niet.’
 
Maar wat betekent dat voor de journalist? Moet je als journalist stilstaan bij alles wat je schrijft en je afvragen wat de gevolgen ervan kunnen zijn?
‘Belangrijk is in elk geval dat je niet schrijft over dingen waar je niets van weet. Communicatie werkt alleen wanneer je de moeite doet om wat je zegt of schrijft begrijpelijk te maken voor het beoogde publiek. Je moet de lezer, luisteraar of kijker nooit uit het oog verliezen en je steeds afvragen welke informatie die nodig heeft om te kunnen inschatten of het waar is wat je beweert of niet.’
 
Is het verder aan ons, de lezer? Moeten we als lezer kunnen beoordelen of we de media kunnen vertrouwen of niet?
‘Laten we de vraag omdraaien: hoe kan een journalist zijn lezer of kijkers daarvan overtuigen? Wat zou jij doen?’
 
Ik zou zo eerlijk en open mogelijk zijn.
‘Ja, je zou op een bepaalde manier schrijven, je zou aangeven waar bepaalde informatie vandaan kwam. Stel je voor dat je iets over een geneeskundige zaak moet schrijven. Dan kun je een aantal dingen doen voor je lezers, zodat zij kunnen beoordelen wat je doet. Je kunt ze vertellen waar je je feiten vandaan haalt, je kunt vertellen op welk vlak er controverse bestaat. Dat zijn trouwens allemaal zaken die journalisten van oudsher leren…’
 
Het Nederlandse NOS-journaal gaf aan dat ze niet altijd meer kunnen checken of iets waar is of niet. Ze willen de eerste zijn die het nieuws brengt, en dus wachten ze niet tot ze zeker weten of iets klopt. Wat vindt u daarvan?
‘Dat is lastig in de wereld van 24 uur per dag nieuws. Maar een goede journalist zegt erbij: er is een gerucht, maar dat gerucht is niet bevestigd. Dan is er niets aan de hand. Het wordt pas problematisch wanneer hij een gerucht hoort en dat optuigt. Want waar is de lezer dan? De mediabusiness gaat niet over het vertellen van de waarheid – geen van ons kan dat –, maar het is wel belangrijk dat er inzicht is in wat gecommuniceerd wordt. Dat is de standaard die we proberen te handhaven in gesprekken van alledag en in wetenschappelijk werk, en het is voor journalisten niet onmogelijk om daaraan te voldoen. Er is sprake van een zekere mate van pretentie wanneer journalisten zeggen “dat we erg snel moeten werken”. Normale mensen moeten óók snel werken. Je moet altíjd beoordelen wat je zegt en nagaan of het te begrijpen is. Als journalist word je bovendien autoriteit toegekend, en moet je daar dus extra goed over nadenken.’

‘Nu wil ik niet beweren dat journalisten het niet zwaar hebben. Veel journalisten worden gedwongen te schrijven over dingen waar ze weinig over weten. De onzekerheid van jonge journalisten moeten we niet onderschatten. Ze hebben vaak geen stabiel inkomen en moeten hun “quotes” hebben, hun verhaal. Maar ja, als ik als kind betrapt werd op liegen, zeiden mijn ouders: don’t tell stories! Een verhaal kan een onderneming, een huwelijk – van alles kan het vernietigen. Het meest filosofische fundamentele punt dat ik maak, is dan ook dat we niet moeten vergeten dat taal, dat communicatie een handeling is. Je brengt niet alleen informatie over van A naar B, je dóét iets. Je begaat een taaldaad. Dat betekent dat je altijd je publiek voor ogen moet houden en het publiek nooit actief mag misleiden. En dat is een erg hoge standaard als je er goed over nadenkt.’

O’Neill is een aanhanger van het schadebeginsel van Mill: de opvatting dat iemand vrij is om te doen wat hij wil, zolang hij anderen niet schaadt. Wanneer taaldaden bedoeld zijn om anderen te schaden – denk aan het oproepen tot rellen – of wanneer ze dat blijken te zijn, moeten ze verboden of gereguleerd worden. Ook bij Mill zien we al dat we niet zomaar alles mogen zeggen en schrijven, dat woorden verstrekkende gevolgen kunnen hebben en dat het recht op zelfexpressie daarom grenzen kent. Nu gehoorzamen taaldaden niet aan natuurwetten en zijn de effecten ervan onvoorspelbaar, maar dit neemt volgens O’Neill niet weg ‘dat vrijheid van meningsuiting ons niet het recht geeft om zomaar te zeggen of schrijven wat ons te binnen valt. Daar is iedereen het eigenlijk wel over eens.’
 
Er wordt vaak gezegd dat nieuws er te veel op gericht is de aandacht van de lezer te trekken, dat het meer op spektakel gericht is dan vroeger. Maar was nieuws niet altijd spectaculair?
‘Ja, dat was het altijd al. Maar het grootste verschil is dat vroeger de meeste kranten relatief lokaal waren. Er was meer controle, je kon als journalist niet zomaar alles schrijven, want mensen kwamen verhaal halen bij de hoofdredacteur. De sociale conventies waren ook veel dwingender, en er bestonden strenge wetten tegen obsceniteit en blasfemie. Nu hebben we globale mediaconglomeraten die onderling verbonden zijn met andere enorme corporaties, die in handen zijn van mensen die ook uitgeverijen, televisiestations en zelfs supermarkten bezitten. Je moet stilstaan bij de sociale en economische organisatie van de media en beseffen dat die niet vergelijkbaar is met die van een lokale krant die een paar duizend abonnees heeft, waarvan mensen weten wie de redacteur is.’

O’Neill benadrukt dat we moeten waken voor monopolies. Hoewel ze niet wil beweren dat de redacties van de kranten die onder Rupert Murdochs imperium vallen – 250 in totaal – niet goed geleid worden, is het volgens haar niet toevallig dat daarin de mensenrechtenschendingen van China niet worden bekritiseerd. Murdoch heeft immers commerciële belangen in de Chinese markt. Dit betekent volgens haar trouwens niet dat de journalisten die voor zijn kranten werken door andere dingen gedreven worden dan journalisten die elders werken. Het probleem ligt volgens O’Neill sowieso niet bij de journalist als privépersoon; iemand kan een moreel verdorven persoon zijn, maar een betrouwbare journalist. Het verschil, zo legt ze uit, wordt bepaald door belangen. ‘We moeten daarom terug naar een journalistieke cultuur en een ethiek waarbinnen we ook na durven denken over het monopolie en de pluraliteit van eigenaarschap.’
 
Is de onlinekrant van Rob Wijnberg, waarin geen advertenties komen te staan, wellicht de toekomst van het nieuws, van de media?
‘Misschien, maar je moet je afvragen hoe groot het publiek is dat je bereikt. Je hebt een robuust businessmodel nodig om onafhankelijk te zijn in de wereld van de media. Ik vraag me af of een abonneemodel robuust genoeg is. Maar we moeten het wel proberen.’