Kranten publiceren jaarlijks een vergelijkend warenonderzoek naar de kwaliteit en de prestaties van scholen. Met die lijst op zak kunnen ouders kritisch gaan shoppen op de onderwijsmarkt. Maar deze zakelijke afrekencultuur genereert grote groepen uitvallers.
‘Onderwijs is een schone zaak en het geeft de mensheid veel vermaak.’ Wie zal tegenwoordig het tweede deel van Multatuli’s aforisme nog onderschrijven? Als docenten en onderwijzers niet staken, dan doen de leerlingen dat zelf wel. Onderwijsvernieuwing wordt in de wandelgangen onderwijsvernieling genoemd en treitert zelfs de staatssecretaris tot tranen toe.
In onze samenleving moet onderwijs iedereen gelijke kansen geven. Gelijkheid door onderwijs is naast gelijkheid voor de wet zo ongeveer het centrale adagium van de sociaal-democratie. Waar deze gelijkheid op het spel komt te staan, bijvoorbeeld in de vorm van witte en zwarte scholen, leidt dat als vanouds tot verhitte ideologische debatten over de functie van het onderwijs in de democratie. Daarnaast is het bijna vanzelfsprekend dat scholen de individuele ontwikkelingsmogelijkheden van de leerlingen bevorderen. Het individuele ontwikkelingspotentieel van de individuele leerling is, zoals het zo fraai heet, het werkmateriaal van de leraar. Maatschappelijke gelaagdheid tegengaan én tegelijkertijd de individuele ontwikkeling respecteren, is dat niet wat veel gevraagd?
Competitie
Is het eigenlijk wel zo slecht gesteld met het basisonderwijs als de alarmerende berichten en cijfers ons willen doen geloven? Ja, zegt orthopedagoog Luc Stevens tijdens Nationaal debat over basisonderwijs – georganiseerd door de 25-jarige Stichting Leerplan Ontwikkeling (slo). Het is goed mis met de sfeer op de basisschool, met het goede schoolleven. De competitie in de school en in de klas, de standaardisatie van onderwijsaanbod en allerlei wettelijke ‘streefdoelen’ lijken het zicht op individuele ontwikkeling eerder te belemmeren dan te bevorderen. Er heerst een productiementaliteit waarbij onderwijsresultaten in termen van productiefactoren en opbrengsten wordt uitgedrukt. In de klas heerst een competitie-ethos: beter en sneller presteren, zonder hulp van anderen. Dit gaat volgens de Stevens lijnrecht in tegen de echte basisbehoeften: kinderen willen op school hun competenties bevorderen (geen prestatie, maar beheersing), autonoom worden en dat het liefst in een goede relatie met andere leerlingen en leraren.
Onderwijsdeskundigen uiten in Op de schouders van de voorgangers, de feestbundel van het jubilerende slo, soortgelijke kritiek: de economisch-technische benadering krijgt de overhand boven de pedagogisch-didactische. Zoals in het bedrijfsleven wordt de school afgerekend op de kwaliteit van de resultaten: loon naar werken. De overheid stelt het gemeenschappelijk onderwijsaanbod vast, zij bepaalt wat de kinderen moeten kennen en kunnen (‘kerndoelen’); de leraar brengt de leerling de stof bij en de Onderwijsinspectie controleert aan de hand van centrale toetsen of de wettelijke norm wordt gehaald. De nadruk op de uitkomsten van centrale toetsing en de inspectiesystemen reduceert leraren volgens sommigen tot (halfgeschoolde) handhavers van discipline met als voornaamste taak het voorbereiden op toetsen.
En de leerlingen? Is een nationaal curriculum dat structureel een groot aantal uitvallers en achterblijvers produceert wel verenigbaar met het goede schoolleven, vraagt Stevens zich af. Het onderwijs is te vanzelfsprekend opgezadeld met allerlei eisen en maatschappelijke verwachtingen, terwijl de pedagogisch-didactische benadering uitgaat van de van de betrokkenheid van het kind op de eigen ontwikkeling. Door de huidige afrekencultuur raakt de intrinsieke motivatie tot leren en ontwikkelen in de knel.
Het idee dat een ‘zakelijke’ aanpak de ‘natuurlijke’ ontwikkeling verstoort, is niet nieuw. Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) verfoeide al in zijn opvoedkundig werk Émile uit 1762 de destructieve werking van sociale instituties op de natuurlijke ontwikkeling. Opvoeding, de onderwerping van allen aan gelijke oefeningen, vernietigt volgens hem de enorme verscheidenheid aan individuele temperamenten en talenten. Het geeft saaie uniformiteit. Het zou voldoende moeten zijn, zo meent de extreme cultuurcriticus, om de blokkades weg te nemen die de natuurlijke ontwikkeling belemmeren. Niemand gelooft nog dat onze vermogens zich vanzelf ontwikkelen, maar de opvoedkundige notie van individuele ontwikkeling en groei blijft sinds Rousseau bestaansrecht opeisen.
In het Duitse taalgebied bracht Johann Gottfried Herder (1744-1803) vorming en opvoeding (Bildung) in stelling tegen het kunstmatige en mechanische karakter (arbeidsdeling) van de samenleving. Bildung als karaktervorming en harmonieuze en natuurlijke ontplooiing van alle natuurlijke vermogens staat voor Herder tegenover de mechanisering en rationalisering van de samenleving, die de natuurlijke samenhang tussen mensen aantast. Een ‘natuurlijke’ samenleving ontstaat door kennis van overlevering, gebruiken en literaire traditie. Externe dwang door een (kunstmatige) overheid staat daar haaks op.
Desalniettemin werd het onderwijssysteem in het toenmalige Pruisen een zaak van de overheid. Onderwijs en opvoeding kregen een duidelijke functie: overlevering van het cultureel erfgoed zorgde voor nationaal bewustzijn en nationale eenheid – hetgeen een must was voor de verzwakte en gefragmenteerde staat na de militaire nederlaag bij Jena in 1806 – en de gedisciplineerde training tot patriottische soldaten en ijverige burgers moest de politieke en economische macht versterken. Onderwijs is meer dan ontwikkeling van vermogens en talenten. Het is vooral functioneel voor de nationale staat.
De standaard
Uiteindelijk gaf Hegel (1770-1831) de fundamentele rugdekking voor de synthese van zelfontplooiing en onderwerping aan de sociale orde. Bildung impliceert volgens hem juist loskomen van de natuurlijke bestaanswijze. Het vergt afstand nemen van de eigen neigingen, gevoelens en willekeurige meningen. Deze ‘negatie’ of vervreemding van de spontane bestaanswijze mondt uit in de door Hegel nagestreefde situatie waarin de bestaande objectieve regels van staat, maatschappij en cultuur het denken en handelen bepalen. Je eigen (willekeurige) neigingen en meningen volgen, levert immers slechts schijnbare vrijheid op. Jezelf realiseren doe je door het eigen beperkte particuliere standpunt te overstijgen en de objectieve regels te onderschrijven. Dan ben je pas echt vrij.
Hegel presenteert zelfvervreemding als bevrijding. Bildung is ‘hard werken tegen de onmiddellijke behoefte’, volgens hem. Dat klinkt misschien wat somber, maar feitelijk deelde hij het wijdverbreid optimisme over opvoeding. Bildung brengt de mensheid dichter bij haar einddoel. De herhaalde onderschikking van individuen aan cultuur en sociale orde zijn de noodzakelijke stappen in dat historisch proces.
Rousseaus ‘romantische’ opvatting vindt tot in onze dagen grote weerklank. Weliswaar niet in de vorm van ‘laat de (menselijke) natuur haar gang maar gaan, dan komt het vanzelf goed’, maar wel in de overtuiging dat de individuele ontwikkeling gebaat is bij een goede onderwijsomgeving en deskundige begeleiders. Tegelijkertijd is het verstand behekst door Hegels optimistische inschatting van de invloed van onderwijs, waarbij zelfrealisatie en invoeging in de maatschappelijke orde goed samengaan.
Een blik op het huidige onderwijssysteem leert echter dat de houdbaarheidsdatum van die dialectische zet – de verzoening van zelfrealisatie met maatschappelijke assimilatie – inmiddels is verstreken. Het onderwijssysteem kampt meer dan ooit met een soortgelijk probleem dat Hegel zo elegant meende op te lossen. Grote nadruk op zelfontplooiing botst met het onderwijsdoel kinderen voor te bereiden op toekomstig maatschappelijk functioneren en met de eisen die aan hun kennisontwikkeling gesteld worden. Door het laatste te benadrukken, komt de emotionele en sociale ontwikkeling in gevaar.
Het verzakelijkte onderwijssysteem – met zijn uniforme didactiek, jaarklassensysteem en gerichtheid op de leerstof – is ongetwijfeld geïnspireerd door het idee van gelijke kansen. Met centrale toetsen en controles van scholen streeft men kwaliteitsverbetering na. Leg de (standaard)lat hoog, dat stimuleert ook de zwakkere leerlingen tot presteren.
Het onderwijs produceert echter voortdurend winners en losers. Grote groepen leerlingen blijven achter. Van de 1,6 miljoen kinderen in het basisonderwijs mogen 450.000 leerlingen – waarvan 200.000 allochtonen – zich op de belangstelling van het achterstandsbeleid verheugen. Door het multiculturele karakter van de samenleving is de basisschool heterogener van samenstelling dan ooit. Al bij de instroom naar de onderbouw bestaan grote verschillen in taalvaardigheid en andere capaciteiten. En die verschillen worden in de loop van de schoolgang alleen maar groter.
De achterstandsgroepen, het algemene ongenoegen over de onderwijskwaliteit en het politieke belang van hoge onderwijskwaliteit voor de concurrentiepositie van BV Nederland, versterken op hun beurt de afrekencultuur. In de Verenigde Staten spreekt men van ‘educational Reaganism’, verwijzend naar rigoureuze testpraktijken, de roep om discipline en het betalen van leraren naar prestatie. Ook in Engeland is men al geruime tijd druk met nationale curricula en centrale toetsingen. Onder de conservatieven in 1992 werd de schoolinspectie omgevormd tot ‘Office for standards in Education’. Het beleid van Tony Blair ademt dezelfde geest: focussen op scholen die onderpresteren, met zero tolerance of failure en cash for results als richtinggevende principes. Een aparte staatssecretaris voor standards is aangesteld om de resultaten van de centrale toetsen op te jagen.
In ons land bestaat eveneens een fixatie op het peil van het onderwijs – een pathological preoccupation with pupil effects, zoals de onderwijskundige Goodlad het noemt. Trouw maakte een kwaliteitskaart van het voortgezet onderwijs en de Volkskrant kwam na wat gegoochel met rapporten van de onderwijsinspectie met een ‘hitlijst’ van scholen. Met die lijst op zak kunnen ouders, die voor sociale rechtvaardigheid zijn tot het om hun kind gaat, kritisch gaan shoppen op de onderwijsmarkt. Helaas zegt zo’n rangorde niet veel over onderwijskwaliteit, weet Roger Standaert, pedagoog en directeur van de Vlaamse Dienst voor Onderwijsontwikkeling. Scholen met elkaar vergelijken, is appels en peren vergelijken. Het kan dat kinderen op een school met achterstandsgroepen meer leren dan op scholen die hoog scoren op de hitlijst. Onderwijsfactoren als methoden, didactisch materiaal en leraren zorgen maar voor een klein deel (20 procent) voor de verschillen, 80 procent wordt bepaald door selectieve intake, het sociaal-economisch milieu van de leerlingen en hun capaciteiten.
Rangschikking van scholen is niet wetenschappelijk – gedrag en leerlingprestaties laten zich niet zo exact meten als het rendement van een cv-ketel – en is ronduit schadelijk. Scholen gaan meer werk maken van (niet-gemiddelde) leerlingen die de meeste winst genereren en sturen moeilijke leerlingen weg. Bovendien verdringen goed meetbare doelstellingen de nauwelijks te meten doelstellingen als waardevorming, burgerzin en creatief denken. Door het meetbare belangrijk te maken in plaats van het belangrijke meetbaar, wordt de brede opvoeding een tweederangsdoelstelling.
Core business: ontwikkeling
De zakelijke afrekencultuur werkt aantoonbaar contraproductief. Het generen en accepteren van grote aantallen uitvallers past niet bij het gelijkheidsstreven. Van de individuele ontwikkelingsgedachte komt zo evenmin veel terecht. Ontwikkeling en groei laten zich niet afdwingen door externe eisen en doelstellingen. Rigide doelen maken het werk van leraar en leerling ‘mechanical and slavish‘, schreef pragmatisch filosoof en onderwijshervormer John Dewey al in Democracy and Education (1916). Bovendien vloeit het idee van gelijkheid niet voort uit de bestaande maatschappelijke condities – in een multiculturele samenleving zijn geen standaardkinderen, dus liggen standaardprogramma’s niet voor de hand.
Zolang het democratische belang van individuele groei niet erkend wordt, zegt Dewey, blijven problemen ontstaan door de eis van aanpassing aan externe doelen. De leraar verliest zijn professionele autonomie door de voorgeschreven leerstof, methoden en externe controle. De leerling raakt verward door het conflict tussen zijn ontwikkelingsbehoefte en wat er van hem wordt verwacht. De plicht gelijkheid te bevorderen is het onderwijs als het ware van buitenaf door de ‘democratie’ opgelegd. Dat het in de praktijk niet werkt, wijt men aan de moeilijke financiële, sociale of organisatorisch omstandigheden; niet aan het feit dat het gegeven de uitgangscondities misschien geen redelijk doel is.
Onderwijs moet zich toespitsen op haar core business: ontwikkeling. De voorstanders van adaptief onderwijs (adaptare: aanpassing, afstemming) gaan in deze richting. De gerichtheid op de leerstof wordt doorbroken ten gunste van de benadering die zich richt op ontwikkeling. Toetsen en dergelijke kunnen door de plaatselijke scholen – elk met hun verschillende omgevingskenmerk – gebruikt worden om het eigen functioneren te volgen. Vergelijken van scholen is niet nodig. Het belangrijkste is of de school de leerling dichter bij zijn verwachte ontwikkelingsniveau brengt.
De ontwikkelingsgedachte corrigeert het doorschieten in de zakelijke en competitieve richting. Het onderwijs afstemmen op de in ‘aard’ en aanleg verschillende kinderen betekent dat we moeten accepteren dat – ondanks intensief investeren in ‘zwakkere’ leerlingen – de uitkomsten van schoolloopbanen zeer divers zullen zijn. Ook van ‘goed’ onderwijs wordt de goede leerling wijzer dan de zwakkere.