Toen ik afgelopen week Denkers en dwalers. Een geschiedenis van de filosofie in de Lage Landen van filosoof Erno Eskens opensloeg en las dat er sprake was van ‘een brede herwaardering voor deze filosofische traditie’, vroeg ik me af of ik daar zelf wel iets substantieels aan had bijgedragen. Welke Nederlandse filosofen had ik de afgelopen jaren bestudeerd en geciteerd, zodat er van enig serieus herwaarderen sprake kon zijn? Tot mijn schrik kon ik er uit mijn hoofd slechts zes bedenken: Erasmus, Spinoza, Belle van Zuylen, Carry van Bruggen, Cornelis Verhoeven en Hans Achterhuis. Dus raadpleegde ik snel de bibliografieën achterin mijn eigen boeken en trof daar tot mijn opluchting nog zeker elf anderen aan, onder wie Vlaamse denkers als Lieven De Cauter, Dirk De Wachter, Ann Meskens, Tinneke Verbeeck en Paul Verhaeghe, denkende schrijvers als Menno ter Braak en Harry Mulisch en hedendaagse filosofen als Karen Vintges, Coen Simon en Marli Huijer.
Wellicht zouden mij er al lezende in Eskens boek nog meer te binnen schieten en dus begon ik opgetogen aan het in vlotte stijl geschreven werk. Behalve een historisch overzicht van de filosofische traditie van de Lage Landen bevat het werk ook de culturele en politieke geschiedenis van deze contreien, vanaf het moment dat Julius Caesar er voet aan wal zette. Onze eerste filosofische – of liever gezegd: theologische – geluiden stijgen echter pas op als de Romeinen de Lage Landen alweer eeuwen geleden verlaten hebben en na een duistere periode van filosofische noch andere culturele reflectie voor het eerst worden opgetekend uit de mond van bisschoppen en kerkvaders zoals Bonifatius in de zevende eeuw.
De filosofische traditie in de Lage Landen werd met moeite uit de klei getrokken
Twee eeuwen later valt aan de uit Ierland gevluchte monnik Sedelius Scottus de eer toe ‘het eerste filosofische geschrift van de Lage Landen te hebben geschreven’. Het gaat om Liber de rectoribus Christianis et regulis, quibus est res publica rite gubernanda, oftewel het ‘Boek over de christelijke heersers en de regels van behoorlijk staatsbestuur’, dat rond 856 verschijnt. Dus, let wel: zo’n 1600 jaar later dan de teksten van de klassieke Griekse filosofen.
We kunnen dus gerust spreken van een nogal traag op gang komende filosofische traditie in de Lage Landen, die met grote moeite uit de klei getrokken wordt en in de eerste plaats vrijwel uitsluitend theologisch gekleurd zal zijn. We hebben erg veel tijd en denkkracht gestoken in Godsbewijzen, Bijbelexegese en overige dogmatische kerkelijke kwesties, waardoor het filosofische denken lang op zich heeft laten wachten. Eigenlijk tot het moment waarop Desiderius Erasmus eind vijftiende eeuw in de schoolbanken van het Cusanus-college in Deventer plaatsnam en enkele jaren later, in 1509, zijn Lof der zotheid publiceerde, waarmee hij de eretitel van eerste Denker des Vaderlands heeft verdiend.
Vanaf de Renaissance begint er pas echt schot in te komen, als Spinoza zijn eerste geschriften publiceert en er zelfs een eerste vrouw – Anna Maria van Schuurman (1607-1678) – aan de streng protestantse universiteit van Utrecht in de wijsbegeerte promoveert, waar ze echter wel uit het zicht van de mannelijke studenten vanachter een gordijn de colleges moest volgen. Eskens duikt nog tal van andere tijdgenoten op, zoals Franciscus van den Enden, die een leraar was van Spinoza, een Latijnse school in Amsterdam bestierde en in zijn Vrije politijke stellingen uit de doeken doet hoe de nieuwe republiek volgens hem vorm moet krijgen. Hij wilde onder meer de arme bevolkingsgroepen bijstand geven en de seksuele moraal verruimen, en bepleitte ruim een eeuw voor de Franse Revolutie de politieke idealen van vrijheid, gelijkheid en burgerschap.
Eskens heeft ook aandacht voor vrouwelijke denkers, die tot dusverre niet of nauwelijks zijn opgenomen in de canon van de Nederlandse filosofie – een prijzenswaardig initiatief. Zo noemt hij het werk van de juriste en filosofe Clara Wichmann (1885-1922). Ook zij voerde vrijheid hoog in haar vaandel: ‘Overal op welk gebied dan ook is de ware verhouding altijd die tussen vrije mensen.’ Ze was ook een pacifist en antimilitarist in hart en nieren, en deelde die opvattingen onder meer met de socialistische dichteres Henriette Roland Holst. Wichmann richtte in 1919 het ‘Comité van actie tegen de bestaande opvattingen over misdaad en straf’ op, omdat haar werk als criminologe voor het Centraal Bureau voor de Statistiek haar had doen inzien dat vergelding geen goede basis vormde voor het strafrecht. Ze pleitte aldus voor een minder repressieve omgang met veroordeelden.
Opmerkelijk aan Denkers en dwalers is dat Eskens ook in onze voormalige koloniën op zoek is gegaan naar filosofen, die ook tot de traditie van de Lage Landen gerekend mogen worden, omdat ze nu eenmaal onder de invloedssfeer van Nederland vielen – een standpunt dat wellicht niet door Indonesië zelf gedeeld zal worden. Eskens beschrijft op gedreven wijze het opmerkelijke leven en werk van de Sumatraanse Tan Malaka (1897-1949), die in Haarlem studeerde, waar hij onder meer kennismaakte met het socialistische gedachtegoed van Karl Marx. Eenmaal terug in Sumatra wilde hij de marxistische ideeën in praktijk brengen door onder meer speciale scholen voor de kinderen van de armste bevolkingslagen op te richten en stakingen en protesten tegen de onderdrukking van het Indonesische volk te organiseren. Hij sloot zich aan bij de Partai Komunis Indonesia, waarna hij opnieuw naar Nederland moest uitwijken, omdat de gouverneur niet van zijn politieke idealen gediend was.
Het boek is niet volledig, maar dat is voor zo’n eerste poging misschien ook te veel gevraagd
Malaka werd met open armen door de Nederlandse Communistische Partij ontvangen en werd in 1922 zelfs de eerste Indonesische filosoof op de kandidatenlijst voor de Tweede Kamer, hoewel hij net geen zetel wist te veroveren. Twintig jaar later schreef hij onder de schuilnaam Iljas Hussein zijn meest filosofische werk, Madilog – van ‘ma(terie)’, ‘di(alectiek)’ en ‘log(ica)’ – waarin hij het marxistische wereldbeeld combineerde met een geseculariseerde islam.
Denkers en dwalers is al met al een boeiend overzichtswerk geworden, waarin naast vrouwelijke filosofen en autodidacten ook denkers uit de voormalige koloniën een plaats binnen de filosofische traditie van de Lage Landen hebben gekregen. Is het boek ook volledig? Nee, maar dat is voor zo’n eerste poging misschien ook te veel gevraagd. Van de Lage Landen-denkers die ik de afgelopen jaren bestudeerd heb, ontbreken er nog aardig wat in het boek, en velen moeten zich met een enkel zinnetje of geleend citaat tevredenstellen.
Dat bewijst maar weer eens dat elke historische studie, of die nu van filosofische, wetenschappelijke, literaire of biografische aard is, ook altijd de persoonlijke voorkeuren van de auteur uitdraagt en daarmee geen objectief, maar een subjectief karakter heeft. En dat is helemaal niet erg, zolang er nog veel meer geschiedenissen geschreven zullen worden, waarin andere persoonlijke voorkeuren naar voren treden. Denkers en dwalers van Erno Eskens smaakt zeker ook in die zin naar meer.
Denkers en dwalers. Een geschiedenis van de filosofie in de Lage Landen
Erno Eskens
ISVW Uitgevers
312 blz.
€ 29,95