Home Fijngevoeligheid behoort niet tot de vermogens van de hoogbegaafde Rietdijk

Fijngevoeligheid behoort niet tot de vermogens van de hoogbegaafde Rietdijk

Door Jan Hoogland op 04 januari 2000

01-2000 Filosofie magazine Lees het magazine

Op veel punten ben ik het met Rietdijk eens. Ook als hij stelt dat een mongooltje plus beide ouders in totaal veel minder geluk zullen hebben dan wanneer er in de plaats van het mongooltje een gezond kind zou worden geboren.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Rietdijk prefereert echter hoogbegaafde mensen boven ‘normale’ gezonde mensen. Hij gaat er namelijk van uit dat een hoogbegaafd kind het totale geluk van een gezin nog verder verhoogt. Hierbij denkt hij mijns inziens niet ver genoeg door.
Als je verder kijkt dan het geluk van het gezin alleen, als je kijkt naar het geluk van de hele wereld, dan denk ik dat de wereld er beter van wordt als er ‘normale’ gezonde mensen, of zelfs mongooltjes worden geboren in plaats van hoogbegaafde mensen. Het wordt nu langzamerhand duidelijk dat hoogbegaafde mensen de wereld kapot maken. De atoombom, chemische wapens, milieuvervuiling en de overbevolking. We hebben het allemaal aan de hoogbegaafde mensen te danken. Op de lange termijn zal blijken dat het totale geluk van de wereld sterk zal dalen door toedoen van hoogbegaafde mensen uit de hele loop van de geschiedenis.
Zullen we het eens hebben over Rietdijks denkvermogen. Redelijk discussiëren is nog iets anders dan roepen dat je redelijk bent en ieder die het met je oneens is van onredelijkheid betichten. Toch is dit de manier waarop Rietdijk zich opstelt in de door hem geopende discussie over de waarde van het leven van mensen met een handicap.
Het interview waarom het allemaal begonnen is staat in de bundel De holle diamant. Rietdijk beweert daar dat ‘het totaal onredelijk en immoreel (zou) zijn als er minder ruimte zou komen voor hoogstaande en begaafde mensen, omdat er wat ruimte voor de mongooltjes nodig was’ (68). Het argument dat Rietdijk hier voor vormen van eugenetica aanvoert is een levensruimte-argument. Rietdijk is overtuigd van de noodzaak om de bevolkingsgroei te beperken. Wanneer door de interviewer wordt tegengeworpen dat dit probleem zich toch niet zo zal voordoen (‘Ach dat paar mongooltjes…’), reageert Rietdijk dat het ook niet zijn belangrijkste argument is. Zijn belangrijkste argument bestaat erin dat hij zich keert tegen het leed dat je ouders ermee aandoet als zij zulke kinderen zouden moeten ontvangen of groot zouden moeten brengen.
In het genoemde interview ontbreken verdere argumenten. Na een lawine van reacties heeft Rietdijk opnieuw een interview toegestaan, nu met het blad Filosofie Magazine. Het interview daarin wordt afgenomen door Joep Dohmen, redacteur van dat blad.
Welke argumenten voegt Rietdijk nu toe aan zijn argumenten in De holle diamant? In de eerste plaats maakt Rietdijk expliciet van welke ‘objectieve’ morele orde hij uitgaat: ‘De moraal zie ik als een systeem dat er naar streeft het geluk van de mensheid te optimaliseren. Als je dus een morele beslissing moet nemen, dan hoef je je maar één ding af te vragen: hoe kan ik naar redelijkheid zo handelen dat dat het geluk vergroot of het lijden vermindert? En als ik dat niet naar redelijkheid kan vinden, dan heeft in dat geval de moraal niets te zeggen. Dan is het probleem moreel irrelevant’ (7).
Toegepast op het leven van mensen met een handicap, betekent dit dat Rietdijk onder een morele beslissing die beslissing verstaat waarin ouders geconfronteerd met een zwangerschap of een geboorte van een kind met een (min of meer ernstige) handicap ervoor kiezen hun geluk te vergroten of hun lijden te verminderen: ‘… wat ik wil, is dat ouders niet alleen het recht krijgen om selectieve abortus te plegen als ze een gehandicapt kind blijken te krijgen, maar ook het recht om, als het kind net geboren is, in overleg met de arts euthanasie te laten plegen.’ ‘Mijn voorstel klopt precies met mijn moraal. Want ik stel voor dat ouders nu verder bij de geboorte van een zwaar gehandicapt kind mogen kiezen of ze er al of niet euthanasie op willen laten plegen. De ouders die het verschrikkelijk vinden dat ze zo’n kind hebben gekregen, zullen dan wel kiezen voor euthanasie en die ouders die er best mee willen leven, zullen daar niet voor kiezen. Ik laat dus iedereen de gelukkigste weg volgen die zij zelf kiezen’ (10).
Duidelijk is hieruit dat de ‘objectieve’ morele orde van Rietdijk erin bestaat dat men mensen moet toestaan die beslissingen te nemen die in hun eigen ogen voor henzelf het meeste geluk en/of het minste lijden met zich meebrengen. Eventueel moet het leven van een (ernstig) gehandicapte vrucht of pasgeboren baby daaraan worden opgeofferd. Naar het potentiële geluk van de betrokken vrucht of baby wordt in het verhaal van Rietdijk nauwelijks gevraagd. Dat laat hij buiten beschouwing. In strikte zin is dus ook niet van euthanasie sprake, namelijk als een door de betrokkene zelf, vanwege eigen lijden gewenste dood.
Rietdijk onderstreept zijn hele opvatting nog eens door te beweren dat men gemakkelijk de redelijkheid van zijn opvatting kan inzien doordat ieder ouderpaar liever een begaafd en hoogstaand kind wil hebben dan een mongool. Het feit dat mensen gemiddeld genomen liever een begaafd kind willen dan een mongool (waarbij Rietdijk er gemakshalve aan voorbij gaat dat mongolen in veel opzichten zeer begaafd zijn), is voor hem voldoende grond om euthanasie op pasgeboren mongolen toe te staan.
De suggestie van redelijkheid die van Rietdijks opvattingen zou kunnen uitgaan, is puur gebaseerd op het feit dat hij bereid blijkt om binnen zeer enge kaders zeer consequent te redeneren. Flagrant komt dit tot uitdrukking als Rietdijk op een vraag uit de zaal antwoordt: ‘U zegt, het gaat niet om het geluk van de ouders. Nee, het gaat om het totale geluk. Ik denk dat alleen al de verschrikkelijke gebeurtenis voor ouders om een mongooltje te krijgen dat meer dan compenseert. Als de ouders nu een mongooltje krijgen en dat laten voortbestaan, dan denk ik dat het zeer redelijk is om te veronderstellen dat het mongooltje plus de beide ouders in totaal veel minder geluk zullen hebben, dan wanneer er op het mongooltje euthanasie was gepleegd en de ouders twee jaar later een nieuw kind kregen dat gezond is. Ik denk dat dat in totaal meer geluk geeft’ (12).
Alweer valt op dat Rietdijk de potentiële hoeveelheid geluk van het mongooltje in kwestie nauwelijks meetelt, of liever: dat hij ervan uitgaat dat mongolen weinig levensgeluk kennen en dat hun ouders onder het krijgen van een mongool sterk zullen lijden en daarom per definitie minder gelukkig zullen zijn. Bovendien valt op dat in de uiterst koele, calculerende wijze van formuleren van Rietdijk een heleboel leed dat bij de beslissing om een kind te laten aborteren of na de geboorte te doden komt kijken geheel buiten beschouwing blijft. Rietdijk geeft geen enkele aandacht aan de emoties die dergelijke beslissingen met zich meebrengen en doet alsof mensen simpelweg gelukskwanta tegen elkaar afwegen. Iedereen met normale geestvermogens voelt wel aan dat een dergelijke beslissing in werkelijkheid enorm veel lijden met zich meebrengt. Want ook een mongool is een mens dat aanspraak maakt op liefde en zorg en dat door de ouders, eenmaal geboren, gekoesterd zal worden, hoeveel offervaardigheid en moeite de zorg voor een zo’n kind in de toekomst ook met zich mee zal brengen.
Op grond van de vermeende redelijkheid van Rietdijk zou ieder moreel dilemma simpelweg te reduceren zijn tot een kosten-baten-calculatie van individuele geluksbeleving. In de realiteit doet een moreel dilemma zich echter zelden in die vorm aan ons voor. De beslissing van heel veel ouders om een selectieve abortus te laten plegen als blijkt dat zij een gehandicapt kind zullen krijgen, komt voort uit een veelheid van motieven, die men slechts ten koste van een veelheid van aspecten reduceren kan tot een simpele gelukscalculatie. Ik denk dan aan motieven als angst voor het onbekende of vreemde, opzien tegen de enorme toename van zorgverplichtingen, angst voor reacties uit de omgeving, geringe verwachtingen ten aanzien van solidariteit uit de omgeving etc..
Waar deze, relatief algemeen geaccepteerde, beslissing voor abortus wellicht al uit zo’n veelheid van motieven voortkomt, geldt dit helemaal voor de eventuele wens van ouders om hun pasgeboren (ernstig) gehandicapte kind van het leven te beroven. Een dergelijke beslissing heeft zelf reeds dermate veel implicaties voor de door Rietdijk geconstrueerde gelukscalculatie, dat de simpele dingen die Rietdijk daarover zegt niets met de realiteit van dergelijke morele dimensies van doen heeft.
Dit brengt mij weer terug bij de eerste zinnen van mijn bijdrage. Rietdijk geeft aan het slot van het interview het volgende antwoord op de vraag hoe hij weet dat de wereld er met meer hoogbegaafde mensen gelukkiger aan toe zal zijn dan met mongooltjes: ‘Ik zou hier een antwoord op willen geven, dat mij misschien nog lang zal worden nagedragen: als dat voor u niet vanzelf spreekt, dan twijfel ik aan uw geestvermogens’ (11). Duidelijker kan Rietdijk haast niet zijn: wie niet overtuigd is van het feit dat hoogbegaafden meer geluk opleveren dan zwakzinnigen is zelf zwakzinnig. Maar nogmaals: niet wie roept dat hij redelijk is en de rest voor redeloos verklaart, is werkelijk redelijk. Slechts wie toont in zijn redeneringen aan de veelzijdigheid van problemen recht te doen, kan zichzelf erop beroemen een redelijk mens te zijn.
Daarom wil ik aan het slot van mijn bijdrage ook iets van mijn boosheid uiten over het weinig fijngevoelige karakter van Rietdijks argumentatie. Hij toont zich een held in het noemen van ‘uitsluitingsargumenten’. Niet alleen dat hij met het grootste gemak gehandicapte medemensen van het geluk ‘uitsluit’, maar bovendien zegt hij steeds van mensen die het met hem oneens zijn of die in staat zijn de problematiek iets genuanceerder te benaderen dan hijzelf, dat ze niet redelijk zijn of niet de beschikking zouden hebben over de benodigde geestvermogens. De domheden die hij uitspreekt over medemensen, die ondanks zijn eigen vooroordelen over hen, zelf nog zeer dikwijls in staat zijn de strekking van zijn argumenten of onderdelen daarvan te begrijpen, zijn werkelijk discriminerend. Fijngevoeligheid behoort blijkbaar niet tot zijn geestvermogens. Ook de hoogbegaafde Rietdijk blijkt een mens te zijn met beperkingen.