Home Erik Oger: ‘Met een schuine blik’

Erik Oger: ‘Met een schuine blik’

Door Leon Heuts op 29 november 2012

08-2007 Filosofie magazine Lees het magazine

Hoe meer inspanning we leveren om een probleem op te lossen, zegt de Vlaamse filosoof Erik Oger, des te groter het probleem kan worden.  Hij verlaat de gebaande paden en onderzoekt de ‘schuine wegen’ in leven en samenleving.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘We doen niet altijd wat we willen… We moeten het stellen met wat we kunnen.’ De eerste regel uit het eerste hoofdstuk van het boek Nachtoog – Schuine wegen van de filosofie tekent meteen de gehele filosofische inzet van de Antwerpse hoogleraar Erik Oger. Die inzet is hoog; het gaat om een belangrijke inkijk in de condition humaine. Tegelijkertijd is de inzet bescheiden. We moeten het immers stellen met wat we kunnen, maar daar zijn mensen niet altijd even goed in. Oger, gezeten achter een bord pasta met gamba’s, vertelt: ‘We denken dat we door goed te plannen, regelen, voorspellen de wereld naar onze hand kunnen zetten. We menen problemen te kunnen oplossen, zoals het fileprobleem met meer asfalt. Maar soms merken we dat hoe meer inspanning we leveren om het op te lossen, des te groter het probleem wordt. Er zijn nu niet zozeer externe factoren waar we op stuiten, maar iets in ons handelen zelf werpt alleen maar meer hindernissen op. Denk aan bureaucratie, het vervoerssysteem of de bewapeningswedloop. We willen sneller van A naar B, maar het gevolg is dat we langzamer zijn. We willen méér bommen dan de vijand, maar het resultaat is een kostenverslindende wedloop die juist nooit te winnen valt. Maar ook op individueel niveau gaat het op: we streven krampachtig naar geluk, maar de druk die dat oplevert, maakt ons juist ongelukkig. Ik denk dat het anders kan.’
 
Hoe dan? Daartoe keert Oger om te beginnen terug naar het begin van de wijsbegeerte. Zijn boek begint met een parodie op een van de beroemdste fragmenten uit de filosofie, Plato’s allegorie van de grot. De originele tekst verhaalt over mensen die zijn vastgeketend in een grot, terwijl op de rotswand vóór hen schaduwen worden geprojecteerd van voorwerpen. Socrates, de protagonist die Plato meestal in zijn teksten opvoert, gebruikt de metafoor om te illustreren dat mensen de ‘ware werkelijkheid’ niet kennen. Pas als ze zich bevrijden van hun ketenen en zich omdraaien, zien ze de voorwerpen in hun ware gedaante. En dat is nog niet alles: ze kunnen ook nog het licht zien dat het mogelijk maakt dat ze die voorwerpen zien, mits ze de wil kunnen opbrengen om de grot uit te klimmen, en de zon leren aanschouwen. De zon is niets minder dan de metafoor voor de waarheid zélf.

De mens, aldus Plato bij monde van Socrates, is door zijn geketende lichaam afgewend van ware kennis, maar hij kan zich losrukken. Oger: ‘Mijn punt is hier: hoe meer we de waarheid willen, des te meer we ervan verwijderd kunnen geraken. We zijn zo verblind, dat we andere wegen over het hoofd zien. De parodie behelst daarom een fictieve repliek van Glauco, de gesprekspartner van Socrates, die vertelt over het nachtoog – een manier van kijken die behelst dat we niet rechtstreeks naar het voorwerp te kijken, maar er net langs. De inspiratiebron voor deze manier van kijken was voor Oger zijn tijd in militaire dienst. Vooral in het halfduister was dat bij militaire verkenningen een uitstekende methode om waar te nemen, alleen al op fysiologische gronden: juist aan de randen van het netvlies is het oog gevoeliger voor lichtprikkels. Maar deze methode is ook slim, omdat zij meerdere mogelijkheden open houdt om naar de werkelijkheid te kijken. De zon schijnt immers niet altijd, hoe graag platoonse filosofen dat ook willen. Maar Socrates verwijt Glauco dat hij daarmee van het rechte pad naar de waarheid afwijkt, dat hij niet standvastig is, maar zo beweeglijk en glad als een aal.’
 
We moeten ons minder star fixeren op een beoogd doel, en ook andere mogelijkheden te zien, aldus Oger. En dat geldt niet alleen voor de westerse metafysica, maar voor het dagelijkse leven. ‘Neem nu het Belgische fenomeen van blokrijden. Dat is een manier om filevorming tegen te gaan. Politiewagens rijden voor de auto’s, en geven de snelheid aan waarmee maximale doorstroom is gegarandeerd. Het idee is dat langzamer rijden soms juist tijdwinst oplevert, en dat fascineert me. Het is een oplossing die voor de hand ligt, maar je moet er wél net opkomen, en daarvoor moet je anders leren kijken. In onze cultuur is de blik gericht op slechts één doel: zo snel mogelijk zo veel mogelijk tijd besparen. Want wie tijd bespaart is efficiënt; die heeft de zaak onder controle. De auto speelt daarin een allesbepalende rol. Eigenlijk heeft de cultus rond de auto in onze tijd de rol van religie overgenomen. Automobiliteit heeft hoe dan ook een goddelijke oorsprong. Filosofen en theologen van alle tijden hebben aan datgene wat uit zichzelf beweegt zonder dat het wordt bewogen goddelijke en volmaakte eigenschappen toegeschreven. Tegenwoordig, in een tijd van voortdurende haast, noemen we de auto de heilige koe. Maar juist nu aan de auto ruim baan wordt gegeven door middel van ellenlange asfaltwegen, merken we dat we dagelijks vastzitten in de file. Ook hier geldt: het systeem hindert zichzelf. We leggen voortdurend nieuwe wegen aan om zo snel als mogelijk vooruit te kunnen komen. Op zich lijken we daarmee tijd te winnen. Maar we vergeten wat ik noem de latente tijd: alle tijd die we nodig hebben om die wegen aan te leggen. De totale som zou wel eens negatief kunnen zijn, waardoor we – om het hele systeem op gang te houden – uiteindelijk alleen maar tijd verliezen. Dat wil niet zeggen dat ik “tegen de auto” ben. Ik ben geen technofoob. Ik wil wél pleiten voor andere manieren van transport, zoals openbaar vervoer. Of zo’n creatieve oplossing als blokrijden. Die andere manieren worden veronachtzaamd, omdat we zo zijn gefixeerd op de auto.’

Blikvernauwing

‘Anders leren kijken’ is niet hetzelfde als ergens ‘tegen’ zijn, daar is Oger heel beslist in. ‘Ik wijs niets af. Daar heb ik een hekel aan. Op het eerste gezicht lijkt mijn pleidooi voor het nachtoog te passen in de opvattingen van een rij van denkers in de twintigste eeuw die het westerse denken en de westerse cultuur bekritiseren. Die kritiek wordt onderbouwd met typische filosofenwoorden: Martin Heidegger sprak over ‘zijnsvergetelheid’, Emmanuel Levinas over ‘egologie’ en Jacques Derrida over ‘logocentrisme’. Woorden die allemaal naar dezelfde kwaal verwijzen: de westerse filosofie en cultuur lijden aan blikvernauwing. De westerse mens een zelfgenoegzaam wezen, zo heet het dan. Hij denkt dat de wereld om hem draait, en hij beschouwt al het toevallige of veranderlijke als lastig. Hij wil de wereld juist volledig voorspelbaar maken en naar zijn hand zetten met behulp van wetenschap en techniek. Juist daardoor brengt hij zichzelf op de rand van de afgrond. Ik erken dat hier inderdaad een probleem ligt, maar ik spreek niet graag van “de” westerse filosofie, of “de” westerse identiteit. Dus ik hou er ook niet van om diezelfde traditie met één woord af te serveren. Dat getuigt van exact dezelfde blikvernauwing als juist de westerse filosofie wordt verweten. Ik sta niet vijandig “tegenover” techniek of wetenschap. Ik wil “van binnenuit” laten zien hoe een systeem, ook eventueel een denksysteem, hindernissen opwerpt. Ik wil niet het hele systeem verwerpen, zelfs niet ondermijnen. Ik beschrijf hoe het systeem zichzelf kan ondermijnen, en vervolgens wijs ik op de mogelijkheid van andere wegen. Deze positie “van binnenuit” is overigens – dat zal ik niet ontkennen – geïnspireerd door Derrida en wat hij schrijft over “deconstructie”.’


Slaap

Hoe die positie ‘van binnenuit’ werkt, legt Oger uit aan de hand van de slaap. Waarom wil de slaap niet komen als we juist willen slapen? Oger schrijft: ‘De slaap is als een sfinx. Wanneer we hem een vraag stellen, zwijgt hij in alle talen. Hij verschijnt als een wispelturige, onbetrouwbare, onwillige gast. Wanneer we hem aan ons bed uitnodigen, blijft hij koppig weg. Wanneer we hem echter veronachtzamen, brengt hij ons misschien wel een bezoekje, maar meestal dan nog op de meest ongelegen ogenblikken.’ ‘De slaap’, aldus Oger, ‘laat zich niet dwingen. Als je wilt slapen, komt de slaap juist niet. Maar wat ook niet werkt, is: willen niet meer te willen slapen. Je kunt niet “tegen” de wil zijn. De wil laat zich niet uitschakelen; zelfs als je niets wilt, is er altijd nog de wil. Ik ben het dan ook eens met de kritiek van Friedrich Nietzsche op Arthur Schopenhauer. Volgens Schopenhauer is de wil de drang van het bestaan die in alles werkzaam is, maar hij vindt dat weinig opbeurend. Die wil is blind en dom, en maakt de mens onvrij. Schopenhauer zocht dan ook naar manieren om de knagende wil uit te schakelen, om het “rad van Ixion” stil te zetten. Maar volgens Nietzsche is dat niet mogelijk, en niet eens wenselijk. Hoe dan toch in slaap te geraken? Ik heb hiervoor geen “tips”, want dan zou ik toch de slaap willen afdwingen. Het komt eropaan in te zien dat de wil vele sluipwegen heeft om zijn doel te bereiken. Het lezen van een boek, en tegelijkertijd vergeten dat je het boek leest om te kunnen slapen, is zo’n sluipweg. Je verliest je in iets, waardoor je vergeet wat je eigenlijk wilt – wat niet wil zeggen dat je het niet meer wilt. Bovendien ben je niet meer zo gefixeerd op je zelf, en dat is er vaak de oorzaak van dat veel mensen niet kunnen inslapen. Om die reden denk ik ook dat de koning uit het sprookje Duizend-en-één nacht in feite in de duizend-en-tweede nacht in slaap valt. Volgens Edgar Allan Poe vertelt Scheherazade ook in déze nacht nog een verhaal, maar ik ben het daar niet mee eens. Die nacht sliep de koning. Door alle verhalen van Scheherazade leefde hij van zichzelf weg. Hij was niet langer als een hypochonder uitsluitend met zijn eigen kwalen bezig, maar hij richtte zijn aandacht uitsluitend op de verhalen. En als beloning valt de slaap hem toe. Dát is een manier om de wil te verleiden.’

Oger is, en ook hierin volgt hij Nietzsche, voorstander van een perspectivische, veelvormige kijk op de werkelijkheid. ‘Ik ben voorstander van een polyritmiek van het leven. Snelheid moet je variëren. Soms moet je juist heel snel gaan, maar een andere keer is het goed om even langs de snelweg van het leven te staan en de pas in te houden. Ik bepleit een filosofie van het soms. Soms is de ene oplossing beter, maar dat betekent niet dat we alle andere oplossingen maar overboord moeten gooien. Op het eerste gezicht lijkt zo’n “filosofie van het soms” verschrikkelijk zwak te zijn. Is het immers niet beter om één duidelijk standpunt te hebben? Misschien is het ook een zwakke positie. Maar ik vraag in de hedendaagse cultuur van rechtlijnigheid ruimte voor het afwijkende. We leven in een binaire tijd, een tijd van “you’re with us or against us” en “regels zijn regels”. We zien het bij de omgang met asielzoekers, waar menselijkheid vaak ver te zoeken is. Soms wordt linkse intellectuelen verweten dat ze naïef zijn, omdat ze alle grenzen open willen zetten, zodat we worden overspoeld door vreemdelingen. Ik weet niet of die kritiek terecht is, maar ik zou zeker nooit willen pleiten voor het openstellen van grenzen, noch voor het negeren van regels. Maar aan de andere kant mondt het vreemdelingenbeleid vaak uit in star en rechtlijnig vasthouden aan regeltjes. Men wil geen precedenten, omdat dan het hek van de dam is; zie bijvoorbeeld de rechtse kritiek op iedere vorm van een generaal pardon. Ik geloof dat dit onjuist is. Men moet gevoelig blijven voor onmenselijke situaties, bijvoorbeeld als mensen al jaren in het land zijn, de taal spreken, de cultuur kennen, maar omwille van geldende regels het land worden uitgezet. De regel geldt in dat opzicht ook nooit zo maar. Dan verliest hij zijn waarde en wordt gratuit. De regel biedt juist de mogelijkheid om recht te spreken. Rechtspreken is een ars subtilior, waarbij je – met de regel in het achterhoofd – met veel facetten rekening moet houden. Nu kijken we te vaak naar wat in het boekje staat, zonder enige vorm van prudentie. Dat past bij een maatschappij die lijdt aan verstarring. Een dergelijke maatschappij moet worden bekritiseerd. Soms subtiel, omdat subtiliteit uiteindelijk het enige antwoord is op starheid. Maar soms ook luidkeels, als menselijkheid in het geding is.’
 
Erik Oger is hoogleraar filosofie aan de Universiteit Antwerpen. Naast Nachtoog schreef hij een zeer oorspronkelijke inleiding tot het denken van Derrida (Derrida. Een inleiding). Met dat boek werd hij voor genomineerd voor de Socrateswisselbeker voor het beste Nederlandstalige filosofische werk. Volgend jaar zal hij een omvangrijke studie over Friedrich Nietzsche publiceren.
 
Nachtoog – Schuine wegen van de filosofie, door Erik Oger, uitg. Klement, Kampen 2007, 380 blz., € 24,95