Home Erg hè, maar wat doe je er aan…

Erg hè, maar wat doe je er aan…

Door Wytske Versteeg op 31 maart 2008

Erg hè, maar wat doe je er aan…
03-2008 Filosofie magazine Lees het magazine

In mijn straat woont een dakloze. Hij scharrelt rond de sporen van tramlijn 1, staart soms lange tijd voor zich uit, zijn bezittingen in plastic zakken rondom hem gegroepeerd. Hij maakt nooit oogcontact, hij is en blijft een vreemdeling tussen de shopaholics. Kijk je tegen de zon in en neem je alleen zijn contouren waar, dan zou je hem haast aanzien voor iemand die gewoon overvloedig gewinkeld heeft in een van de vele kledingzaken hier.

Voor iemand als deze NRC-lezeres bijvoorbeeld:
 
‘Tevreden met mijn nieuwe broek fiets ik naar huis. Onderweg stop ik nog even bij de supermarkt en laat de broek in mijn fietstas zitten. Als ik terugkom staat de tas open en is de broek weg. Ik besluit naar de kledingwinkel terug te gaan en de broek opnieuw te kopen. Bij de winkel zie ik in de steeg ernaast een zwerver die op het punt staat mijn broek aan te trekken. Ik roep: “Hé, die broek is van mij!” Zonder een woord te zeggen geeft hij de broek terug en wandelt in zijn onderbroek verder. De broek ging meteen de was in.’
 
Wat zou ik in haar plaats hebben gedaan? Misschien zou ik de man de broek schenken, zodat hij niet in zijn onderbroek verder hoeft. Wil ik de broek echter zelf houden, dan zou die ook bij mij allereerst in de was gaan. Dat is een normale procedure voor een kledingstuk dat door iemand anders is gedragen, maar de broek zal vanaf nu toch anders aanvoelen. Op zijn best wordt dit een grappige anekdote om succesvol te blijven vertellen op verjaardagsfeestjes. In het slechtste geval blijft de broek besmet. Hij zal nooit meer aanvoelen alsof hij werkelijk van mij is, nu de zwerver letterlijk in mijn huid gekropen is. Maar dat strookt helemaal niet met het beeld dat ik van mezelf heb. Ik koop regelmatig de straatkrant, en maak dan een praatje met mijn vaste verkoper – ik mis hem als hij er niet staat wanneer ik de dagelijkse boodschappen kom inslaan. Maar zou ik hem ook zonder aarzelen een hand geven? Koffie drinken uit het kopje dat hij zojuist aan zijn lippen heeft gezet? Het is gemakkelijk om vol te houden dat die dakloze ‘gewoon een mens als ieder ander’ is, zo lang dat hoogstaande gelijkheidsideaal niet hoeft te worden omgezet in een fysieke vorm.
 

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Maar wat moet ik dan doen wanneer ik een dakloze tegenkom? Welke houding kan ik aannemen? Moet ik medelijden hebben? Aristoteles maakte al een onderscheid tussen diegenen met wie we medelijden hebben, en diegenen van wie we het echt erg vinden als het hen slecht vergaat. Van de dakloze bij de supermarkt koop ik een straatkrant en vervolgens voel ik me voldaan over die goede daad. Maar zou mijn beste vriend op straat zwerven, dan rust ik niet voordat ik hem op de een of andere manier echt heb kunnen helpen. Medelijden voel ik pas wanneer de ander niet al te dicht bij mij staat, maar nog wel voldoende op me lijkt om bang te zijn dat zijn lot ook mij zou kunnen treffen. Als Aristoteles daar gelijk in heeft, is het zelfs nog maar de vraag of ik werkelijk kan meevoelen met die onbekende dakloze. Ik houd mezelf wel voor dat zoiets iedereen kan overkomen, maar diep in mijn hart kan ik toch niet werkelijk geloven dat ook ik naast de winkeldeur terecht kan komen met een stapel straatkranten in mijn hand.
 

Straatkrant

Dat je niet werkelijk kunt meevoelen, zullen veel mensen niet alleen beamen, maar zelfs als reden aanvoeren om zich niets van daklozen te hoeven aantrekken. Ook dat is een onderwerp voor verjaardagsfeestjes. ‘Iemand die in staat is om een straatkrant te verkopen, kan toch ook een reguliere baan nemen? Het is altijd maar klagen en om hulp vragen, en al die opvanginstellingen moedigen dat alleen maar verder aan.’ Met die woorden bevestigt de spreker zijn eigen identiteit; door zich af te zetten tegen ‘die profiteurs’ benadrukt hij zijn status als onafhankelijke, werkende burger.

Hij zou wellicht verbaasd zijn als hij hoort dat ook veel daklozen zich luidkeels ergeren aan ‘al die andere daklozen’ die te gretig gebruik maken van de hulpvoorzieningen. Dat is niet zo vreemd als het op het eerste gezicht lijkt. De klagende burger kan zich beroepen op familie, eigen huis en auto, maar een dakloze heeft dikwijls alleen nog woorden om zijn zelfrespect mee te beschermen. Klaagt hij over die parasieten die hun hand maar blijven ophouden, dan vertelt hij ons daarmee dat hij weliswaar zijn huis, werk en familie heeft verloren, maar dat anderen nog veel dieper gezonken zijn dan hij. Daarmee doet hij exact hetzelfde als de middenklasse burger op het verjaardagsfeestje: door zich te onderscheiden van anderen, bevestigt hij zijn eigen status als iemand die het waard is om gezien te worden.
 
Aanzien bestaat uit meer dan het bezit van een huis en een auto, al zijn dat klassieke statusattributen. Ik mag me ergeren aan de drukke forensentrein waar ik ‘s ochtends in stap, maar wat als ik plotseling geen reden meer heb om die reis te maken en zelf mijn dag moet zien te vullen, wachtend? Nu vervloek ik die overvolle agenda, maar wat als er niemand meer opbelde om te vragen waar ik bleef? En die representatieve kleren trek ik ’s avonds zo snel mogelijk uit, maar overdag maken ze me tot een respectabel persoon in de ogen van de mensen die ik tegenkom.

Zo bepalen kleren, werk en dagelijkse bezigheden deels de indruk die ik op anderen maak, of ze me überhaupt zullen opmerken en hoe ze me dan zullen aankijken. Daar moet ook de straatkrantverkoper of de bedelaar goed over nadenken. Hij kan zijn Nikes gekregen hebben, maar de meeste voorbijgangers zullen toch minder geneigd zijn om hun portemonnee te trekken wanneer hij een dergelijk blits paar schoenen draagt.
Medelijden is een afstandelijke emotie. Wanneer mijn beste vriend lijdt, voel ik zelf zijn pijn, en dat gevoel is heviger dan medelijden ooit zou kunnen zijn. Een onbekende bedelaar kan mijn medelijden wel opwekken, maar vervolgens loopt hij het risico dat ik zijn pijn rangschik onder het kopje ‘Erg hè, maar wat doe je er aan…’ . Wil hij voorkomen dat ik hem negeer en doorloop, dan moet hij de impact van zijn woorden vergroten door gebaren, stemgebruik en visuele effecten: geen Nikes, maar een armoedig en toch fatsoenlijk voorkomen. Hij moet zijn ontberingen navoelbaar maken en me er bovendien van overtuigen dat zijn ongeluk onverdiend is. Hij moet zijn dakloosheid voor mijn ogen ensceneren, hij moet een geloofwaardige dakloze zijn.
 

Vuil

De man in mijn straat is zo’n ‘geloofwaardige dakloze’. Van een afstandje mag je hem dan aanzien voor een enthousiaste shopper, van dichtbij valt die illusie niet in stand te houden. Zijn haren pieken, zijn kleren hangen als zakken om hem heen, zijn gezicht is verweerd en vuil, maar aan medelijden heeft hij geen behoefte. Passeer ik hem, dan wendt hij zijn gezicht af of kijkt hij dwars door me heen met zijn ijsblauwe ogen. Hij geeft me het gevoel dat ik niet werkelijk besta. Dat is de omgekeerde wereld, want meestal zijn het juist de voorbijgangers die de daklozen negeren. We hebben plotseling meer haast dan tevoren en vermijden elk oogcontact als we vanuit de verte een bedelaar, straatmuzikant of straatkrantenverkoper zien. Precies datzelfde deden de forensen die zich op 12 januari 2007 door het station van Washington DC spoedden en de eenzame violist negeerden. Ze wisten niet dat de man met de geopende koffer voor zijn voeten geen doorsnee straatmuzikant was, maar de wereldberoemde violist Joshua Bell, die zich op verzoek van de Washington Post bij wijze van experiment een anoniem voorkomen had aangemeten. Op straat slaagde zelfs hij er niet in om werkelijk de aandacht te trekken – in de drie kwartier dat hij speelde, ontstond er op geen enkel moment een menigte. Geen wonder dat de gewaardeerde musicus zijn zelfvertrouwen dreigde te verliezen. Op den duur was hij blij met elke korte blik in zijn richting en absurd dankbaar als iemand een dollar in zijn vioolkoffer gooide. Natuurlijk had Bell geen behoefte aan het geld op zich, of in de cynische woorden op een poster die ik ooit zag bij een straatadvocaat: Zwerver; gooi er een muntje in, dan ontdooit hij wel. Bell werd onzeker doordat hij op straat zijn aanzien verloor. Niet de status van de dure auto, exorbitante villa of bewonderde carrière waar hij na die drie kwartier weer naar zou terugkeren, maar aanzien in de meest simpele betekenis van het woord: een aangezicht te hebben, door anderen opgemerkt en gezien worden. De mogelijkheid om ook die anderen recht aan te kunnen kijken en een gesprek over niets in het bijzonder te beginnen, de wetenschap dat je met een basaal respect zult worden benaderd.

Met medelijden heeft dat alledaagse respect niets te maken. Integendeel, het gaat er juist om ‘normaal’ te worden behandeld. Dat is wat de winkelende mensen in mijn straat verwerven met hun dagelijkse tocht in de forensentrein, hun agenda en met hun tassen vol met nieuw gekochte kleren: het recht om te worden bejegend als ‘gewoon een mens als ieder ander’. Maar juist die schijnbaar vanzelfsprekende beleefdheid heeft voor veel daklozen alle vanzelfsprekendheid verloren; zij worden niet gezien, ze hebben geen gezicht. De dakloze man ziet de stroom shopaholics passeren, en kijkt weg. Zou hij nog weten hoe prettig dat gevoel van een spiksplinternieuwe broek is?