Dit artikel is exclusief voor abonnees
Hoewel de uitspraak veel weg heeft van een platitude, heeft Aristoteles met ‘het midden’ beslist niet de Ikea voor ogen. De middenweg is geen middelmaat, niet het gebaande pad. Dat is juist wat ethiek tot zo’n hachelijke wetenschap maakt: de psyche en omstandigheden kúnnen niet alleen per persoon verschillen, vrijwel altijd doen ze dat ook. In je streven je handelingen op het ‘juiste midden’ uit te laten komen zijn gemoed en de toevalligheid van je wereld variabelen. Desondanks, constateert Aristoteles, er is ook altijd een constante: de functie van de mens.
Ieder levend wezen heeft een functioneel kenmerk, een typische werking die het maakt tot wat het is. Bij de plant, zou je kunnen zeggen, is dat bloeien. Voor een paard noemt Aristoteles de functionele kenmerken ‘goed in rennen, zijn ruiter dragen, en standhouden tegenover de vijand’. En voor de mens geldt dat hij verstand heeft. Dat is natuurlijk niet alles wat een mens heeft, hij heeft ook een lichaam met de daartoe behorende driften en verlangens. Maar de geest is zogezegd de kenmerkende aard van het beestje. Wil je goed handelen dan moet je dus op zoek naar de geestelijke eigenschappen die jouw karakter kenmerken, om deze, zo goed als het gaat, te realiseren.
Ondanks het subjectieve karakter van de ethiek blijft Aristoteles vasthoudend. Bekend om zijn precieze en systematische onderzoeksaanpak, weet hij ingenieus ons existentiële gebrek aan houvast juist tot criterium te maken voor het doen van morele keuzes. ‘In elk continue en dus oneindig deelbare grootheid’, zo stelt Aristoteles de menselijke onzekerheid mathematisch voor, ‘kan men namelijk een groter, een kleiner, of een gelijk deel onderscheiden’. We hebben dan wel geen absoluut referentiepunt, zoals bij Plato bijvoorbeeld het geval is, maar we hebben wel het verstand om onderscheid te maken tussen een teveel van dit of een te weinig van dat. Met betrekking tot onze vaak lastig tembare wensen, driften, verlangens en onvoorziene omstandigheden, is dit verstandelijk vermogen onmisbaar.
Pragmatisme heeft nooit een heldhaftige betekenis gekregen. De mens is geneigd tot absolute oplossingen en geeft daarom liever de voorkeur aan óf een dogmatische opstelling (van licht calvinisme tot strenge ascese), of juist een passieve hedonistische levenshouding (als het toeval niet te bestieren is, dan laten we het toeval ons toch bestieren). Hoe consistent deze theorieën ook overkomen, volgens Aristoteles deugen ze niet. We zijn nu eenmaal verstandige én lichamelijke wezens en dus moeten we in de eerste plaats ontvankelijk blijven voor alles wat zich aan ons voordoet – van zintuiglijke ervaringen tot allerhande zielenroerselen. Niet om je daaraan over te geven, maar om dan telkens het teveel en het tekort verstandig of ‘prudent’ (van het Griekse phronèsis) af te wegen, in overeenstemming met je eigen karakter en de omstandigheden. Een wijze beslissing is dus niet hetzelfde als een intelligente beslissing. Het voortreffelijke karakter brengt zijn eigen aard met de eigenaardigheid van de situatie in overeenstemming. De deugd valt voor Aristoteles dan dus nooit samen met de klassieke eigenschappen als durf of eerlijkheid. Moed is geen deugd, maar alleen je keuze ergens tussen moed en vrees, die kan deugen.
‘Alles in het leven zoekt een vorm om zich tot uitdrukking te brengen’, constateert Kit aan het einde van haar puberteit, ‘en ik ben bijna twintig en ik kan mij geen mooier leven voorstellen dan het ontcijferen van al die vormen van uitdrukkingen, met als doel ze allemaal terug te voeren tot de lichtste en zwaarste van alle dingen: de woorden.’ Kit heeft haar functionele kenmerk gevonden, maar maakt zich toch zorgen of ze dit niet wat overdrijft. En terecht, ze krijgt steeds meer moeite om hardop te spreken en haar ‘stem faalt steeds vaker en altijd op de ongunstigste momenten’. Zo drijft ze af van het juiste midden en raakt ten slotte aan de drank. Haar tekort aan slagvaardigheid hoopt ze te compenseren met een teveel aan alcohol, totdat ze merkt dat een mens zo niet in elkaar zit. In haar onderzoek naar het menselijk handelen dat ze gestart was in haar brieven aan Ara vecht ze al schrijvend terug. ‘Ik wil zeker weten dat je van het achterwege laten van denken van het niet kiezen of beslissingen nemen, dat je daar ziek en ongelukkig van kunt worden.’ En zo komt ze de werking van haar verslaving op het spoor. ‘Verslaving heeft volgens mij altijd te maken met het herstellen van een evenwicht tussen gevoel en verstand. Iemand die veel drinkt benevelt zijn geest en dat benevelen is noodzakelijk om een controle over het lichaam te verliezen.’ Maar de verslaafde vergist zich in het product, volgens Kit. ‘Hij wil zichzelf iets toedienen, wat je jezelf niet kunt toedienen. Je kunt geen verhouding hebben met jezelf, noch liefde, respect, bewondering, betekenis hebben voor jezelf.’
In de geest van Aristoteles verbindt Kit de verslaving aan de neiging die mensen hebben tot absolute oplossingen voor de principiële tweeslachtigheid van onze beslissingen. In het gemeenschappelijk leven, maar het meest nog in de vriendschappelijke relatie, wordt deze ambivalentie op de spits gedreven. Terwijl we één zouden willen worden met de wereld, leven we altijd in een gemeenschap van verschillende individuen. Vriendschap kan daarom, volgens Aristoteles, het hoogtepunt van deugdelijkheid vormen: het onophefbare verschil met de ander is het zwaarst waar de ander jouw alter ego is.
‘Sommige, de meest menselijke, zaken spelen zich alleen maar tussen mensen af, niet in mensen afzonderlijk’, schrijft de reflectieve Kit liefdevol aan haar hartsvriendin Ara. ‘Liefde, respect, bewondering, betekenis, hebben alleen maar plaats in een tussenruimte, in dat onzichtbare iets wat door een verbintenis geschapen wordt. Ergens anders bestaan ze niet.’
Met dank aan Frans de Haas, hoogleraar antieke en middeleeuwse wijsbegeerte aan de universiteit van Leiden.
Historische uitgeverij – Ethica Nicomachea
De vriendschap, Prometheus, Amsterdam 1995