De ontwikkeling van een goede smaak is een onvoltooid project. Een echte snob doet daarentegen alsof zijn smaakoordelen aan ijzeren wetten beantwoorden. Met deze houding draagt de snob ongewild bij aan het cultuurrelativisme, en daarmee aan zijn eigen ondergang: de gelijkschakeling van hoge en lage cultuur.
Wat hebben aanbiedingen, aanhangers, aannemers en aanvraagformulieren gemeen? Of bier, bijstand, bijzettafeltjes en bodybuilding? Ze staan op de zwarte lijst van de snob. Die lijst is even grenzeloos als de verachting van de snob. In het afwijzen van wat de meeste mensen mooi vinden ligt de reden van zijn bestaan. De smaakoordelen van de snob zijn onverbiddelijk: het beste is niet goed genoeg voor hem, alleen het allerbeste is in staat zijn verveling even te verdrijven.
De smaak is gewoonlijk geen onfeilbaar meetinstrument. Schilderijen, boeken of gerechten kunnen ons zodanig verrassen dat we gedwongen zijn onze smaak bij te stellen. De ontwikkeling van een goede smaak is een onvoltooid project. Evenmin als voor het maken van kunstwerken bestaan er voor de smaak regels die bepalen wat juist is of niet. Het eigenaardige van de snob is dat hij doet alsof zijn smaakoordelen aan ijzeren wetten beantwoorden. De smaak van de snob hoeft niet meer ontwikkeld te worden, zijn smaak is al volmaakt en bepaalt zonder feilen de waarde van alles waarmee hij wordt geconfronteerd.
Snob-appeal
De oordelen van de snob zijn echter niet zo definitief als ze lijken. Als hij een opvoering van Wagners Ring des Nibelungen helemaal uitzit, dan krijgt deze operacyclus de glans van het ‘snob-appeal’. Die glans heeft een korte omlooptijd, niet veel langer dan de glans van het nieuwe in de commerciële cultuur: wat modieus is raakt snel passé. Daarom is de verhouding van de snob tot zijn smaakoordelen ironisch: hij doet alsof hij het heel erg meent zolang hem dat uitkomt.
In feite kan de snob namelijk niet geloven dat wat hij verkiest op zichzelf een objectieve kwaliteit heeft. Dan zou hij immers bepaalde voorkeuren moeten delen met anderen. Wat de snob kiest is altijd zeldzaam en exclusief, zolang hij het voor zichzelf, binnen zijn kring kan houden; hij gelooft alleen in de subjectieve kwaliteitsbepaling, die hem verheft boven het grazende vee. Als hij aanzien heeft kan de snob goud in koper veranderen en water in wijn; met één blik kan hij een reputatie vernietigen. Met deze houding draagt de snob ongewild bij aan het cultuurrelativisme, en daarmee aan zijn eigen ondergang: de gelijkschakeling van hoge en lage cultuur, die de laatste tijd in de media door sommige cultuurdragers betreurd wordt. De snob wil exclusiviteit, maar uiteindelijk staat hij met beide benen in de wegwerpcultuur: hij laat een spoor van waardeloze dingen achter zich.
Het rapport Het bereik van de kunsten, voorjaar 2000 gepresenteerd door het Sociaal en Cultureel Planbureau, signaleerde de opkomst van de culturele omnivoor. Deze alleseter is de doodsvijand van de snob en verder iedereen die belang heeft bij de aparte status van de hoge cultuur. Nu bijna iedereen toegang heeft tot dezelfde cultuur, nu de hoge cultuur niet meer zo makkelijk gebruikt kan worden om jezelf in sociaal opzicht te onderscheiden, nu slechte smaak en goede smaak op schaamteloze wijze in één persoon verenigd kunnen zijn, wordt het verzet van de snob steeds zinlozer en krachtelozer. Zijn keuze voor exclusiviteit imponeert niet meer. Cultuur is niet langer een middel om te laten zien dat je niet van de straat bent, als de cultuur op straat ligt. Of in de drogist, in de vorm van goedkope Bach-cd’s. Het volk leest literatuur of wat daar voor door wil gaan, de elite gaat op haar beurt ongegeneerd naar een film over André Hazes. En het arrogante snobisme is iets van de nieuwe rijken geworden.
De snob redden van zijn ondergang kan waarschijnlijk alleen door hem te idealiseren. Dat moet ook Anton Moonen hebben gedacht toen hij aan zijn Kleine encyclopedie van het snobisme begon te schrijven. Moonen presenteert in zijn boek onder meer de eerder genoemde zwarte lijst van de snob, als onderdeel van een etiquette van het snobisme op alle gebieden waar de goede smaak zich kan laten gelden. De snob dient zijn kleding, interieur, maaltijden en personeel even zorgvuldig uit te kiezen als zijn boeken en vakanties. En zijn vrienden. ‘Als de snob een keer bij u op bezoek komt, mag u zich wel heel gevleid voelen’, schrijft Moonen. ‘Maar meestal doet hij zijn prachtige kasjmierjas niet eens uit. Ook al staat u in zijn adresboekje van het fijnste, verboden smaragdhagedisleer, op de dag waarop hij zijn interesse voor u verliest, zet hij u aan de kant als een koude thé à la menthe.’
Met de vorm van snobisme die Moonen ons aanbeveelt is iets eigenaardigs aan de hand. Het is zo stoïcijns en superieur dat het maar weinig te maken heeft met het snobisme zoals we dat doorgaans begrijpen: een voorliefde voor extravagante en dure zaken, om te laten zien dat je in ‘het juiste milieu’ verkeert. Moonen is echter onverbiddelijk: ‘dit boek is niet geschikt voor yuppen, nouveaux-riches en parvenu’s’. En dus ook niet voor internetmiljonairs, beursbengels en andere Quote-lezers. Dat ordinaire snobisme berust op geld en niet op smaak, is exhibitionistisch en niet gedistingeerd.
De snob waar Moonen zich sterk voor maakt, de supersnob, drijft niet mee op de hoogconjunctuur van onze economie. Sterker nog, de supersnob zet zich daar tegen af, en houdt zich verre van de speedboat, champagne en golfsport. Hij verkiest handgemaakte producten boven dure merken. Hij gooit zijn bankafschriften ongelezen weg, werkt zo weinig mogelijk en bekommert zich niet om zijn bezittingen. Ook genot betekent niets voor hem: de supersnob oordeelt alleen, en veroordeelt vooral. Hij is ongrijpbaar. Wat vandaag de hoogste waarde voor hem heeft, kan morgen waardeloos zijn geworden.
Dat klinkt paradoxaal. Dat moet ook, want de supersnob bestaat bij gratie van de paradox. En daarin komt hij overeen met de dandy; ook Moonen trekt die vergelijking. Het dandyisme ontstond rond 1800 in Engeland, als reactie op de toenemende macht van de bourgeoisie en haar democratische beginselen. Jongemannen van veelal vervallen adel hielden met hun volmaakte kleding en verveelde houding een pleidooi voor exclusiviteit en aristocratisch individualisme. In een van vulgariteit doortrokken wereld is geblaseerd zijn de enige waardige houding; dandyisme is ‘het plezier om verbazing te wekken en het trotse genoegen zelf nooit verbaasd te staan’, schrijft Baudelaire in Le peintre de la Vie Moderne. Dit is een houding die raakt aan het stoïcisme; de dandy is net als de stoïcijn onaandoenlijk en uiteindelijk onafhankelijk van de luxe waarmee hij zich omringt.
Kinderstep
Want voor de volmaakte dandy zijn luxegoederen ‘niet meer dan symbolen voor de aristocratische superioriteit van zijn geest’ (Baudelaire). En, nog paradoxaler: de dandy onderscheidt zich door de absolute eenvoud van zijn kleding en de vanzelfsprekende elegantie van zijn houding, die echter het resultaat zijn van enorme artistieke discipline – de Engelse dandy Beau Brummel had dagelijks drie kwartier nodig om een das uit te zoeken. De dandy lijkt dus niet wat hij is, en doet altijd het tegenovergestelde van wat er van hem wordt verwacht. Hij sticht verwarring. Omdat hij overal boven staat, kan hij ook van zijn eigen rigide leefstijl afwijken en zich slordigheid of grofheid permitteren.
Van het verzet van de dandy tegen de burgercultuur keren we terug bij het verzet van de supersnob tegen de markt- en massacultuur. Symbolisch verzet natuurlijk, slechts een gebaar, want werkelijk engagement is te vermoeiend voor hem. Zijn schoenen zijn van olifantsleer, zijn chauffeur is mismaakt en het wildgebraad op tafel is zelf geschoten, op een landgoed in de Karpaten, eigendom van een bevriende prins. Het verzet van de supersnob is esthetisch en amoreel. Zijn voorkeuren worden steeds uitzinniger naarmate het welvaartspeil en het gemiddelde opleidingsniveau toenemen. Zijn smaakoordelen kunnen nauwelijks nog provoceren nu de hele samenleving blasé dreigt te worden.
De smaakoordelen van de supersnob zijn tegelijk absoluut – want van een despotische zelfverzekerdheid – en relatief – want altijd in verhouding tot de algemene smaak en de toestand van de cultuur. Dit is de belangrijkste paradox van de snob, die hem ertoe dwingt zichzelf tegen te spreken. Hoe graag hij zich ook zou afzonderen van de wereld, zijn exclusiviteit kan hij alleen in stand houden door zich in de wereld te onderscheiden met zijn feilloze smaak. En omdat zijn smaak ongewild de toon aangeeft, zal hij ingehaald worden door de massa die hij veracht. Op het moment dat hij zijn eigen vondst, bijvoorbeeld om zich per kinderstep voort te bewegen, overal terugziet, moet hij zich er onverbiddelijk vanaf keren.
De dandy’s zijn uitgestorven, de snobs hebben zich overgegeven aan het grote geld. Het supersnobisme blijft over als een onhaalbaar alternatief; het is een esthetisch ideaal, een gedroomd bestaan, als ‘de laatste opflakkering van heldendom in tijden van verval’, zoals Baudelaire over het dandyisme schreef. Een ideaal dat bovendien bijna ridicuul moet zijn, zoals Anton Moonens Kleine encyclopedie, om nog indruk te maken. De intellectuele elite koestert dit ideaal in stilte, sputtert wat tegen de Disneyficatie en McDonaldisering van de maatschappij. De intellectueel zou graag supersnob zijn. Helaas durft hij zijn kasjmierjas niet eens aan te trekken als ie de straat op gaat.
Kleine encyclopedie van het snobisme, door Anton Moonen, uitg. Ambo, Amsterdam 2000, 223 blz., ¦ 34,90/bef.745.