Waarom vervelen we ons terwijl het zo druk hebben? Het antwoord van Jacques Lacan en Slavoj Žižek. Over levenloze conventies, bier zonder alcohol en slaapverwekkend geklets.
Hoe is het mogelijk dat men zich in deze tijd verveelt? Gezien de hoge werkdruk, het gezin en sociale leven is er niet eens tijd voor verveling. En in de schaarse vrije tijd die overblijft, kan het moderne individu zich wentelen in een zee van mogelijkheden.Verveling is op het oog effectief uitgebannen door een combinatie van veeleisende arbeid en consumentenindustrie.
Maar waarom is er dan in de massamedia de excessieve aandacht voor het omgekeerde van verveling: actief zijn? Verraden alle aansporingen om ‘bezig’ te zijn – met een keur aan modes en vrijetijdsmanagement – niet een obsessieve angst voor de verveling, waardoor de verveling in feite de kern vormt van onze hedendaagse cultuur, zij het als datgene dat we hoe dan ook moeten vermijden?
Waarom kunnen we ons niet afsluiten voor deze loze belofte van een spannendere wereld met daarin een verbeterde of zelfs volmaakte versie van onszelf? Wij zijn ervaringsdeskundigen van de consumentenindustrie, we kennen de trucjes en de schijnopwinding door en door. En toch spannen we ons tevergeefs in om te vermijden wat we het meeste vrezen: de verveling. Zijn we dan niet die vrije individuen die we denken te zijn?
Inderdaad, dat zijn we niet. Freud wist dat al. Hij beschrijft de geboorte van het individu immers als uiterst frustrerend. Het behelst een conditionering van primaire behoeftes om een volwaardig lid te kunnen worden van een samenleving – ten einde om te kunnen gaan met anderen die ons voortdurend objectiveren. Het ‘ik’, kortom, wordt veroorzaakt door de ander. De Franse filosoof en psychoanalyticus Jacques Lacan bouwt deze theorie van de menselijke psyche om tot een theorie van de taal. De menselijke psyche kan volgens Lacan namelijk alleen vanuit de structuur van de taal worden begrepen. Dat is logisch, want de mens kan alleen een individu zijn door zich te uiten in de taal. Het is ten slotte alleen in de taal dat iemand kan spreken van een ‘ik’.
Maar de taal laat ook zien hoe de ander het ‘ik’ veroorzaakt. De taal is het medium waarin het individu zijn behoefte kan uiten. Hij doet dat door middel van een vraag. Als je een vraag stelt, dan geloof je ook dat er antwoord komt. Desondanks wéét je het nooit zeker. Zal de ander mij wel kunnen antwoorden? Zal de ander begrijpen wat ik wil? Maar ook omgekeerd: zal ik die ander wel kunnen beantwoorden? Kortom: door de vraag ontstaat er een breuk tussen mij en de ander. In feite is die breuk noodzakelijk, want daardoor kan je ook zeggen ‘ik wil’. Maar diezelfde breuk veroorzaakt een angstige onzekerheid. De taal introduceert, aldus Lacan, het verlangen. Je verlangt naar een wereld zonder breuk, naar voltooiing tussen jou en de ander, je verlangt die woorden te zeggen die alles goed zouden maken. Maar hoe meer je zegt, hoe pijnlijker blijkt dat de afstand onoverbrugbaar is. Het is als aan je geliefde vragen: ‘hou je van me?’- ‘ja’ – ‘hou je echt van me?’ – ‘ja’ – ‘hou je echt heel veel van me?’ – ‘ja’ – ‘hou je echt heel, heel veel van me?’ – ‘ja’. Maar hoe ver je dit spelletje ook opvoert, natuurlijk krijg je nooit het bevredigende antwoord.
Pay off
De consumentenindustrie weet handig in te spelen op dit verlangen naar een voltooide wereld, een plaats waarin geen onzekerheid bestaat. Pay offs als Live life to the max of Coke is it zijn volgens de Sloveense filosoof en psychoanalyticus Slavoj Žižek typerende voorbeelden. Wat is ‘max’ en wat is ‘it’? Uiteindelijk niets anders dan de verwijzing naar een plaats waar geen verlangen meer is, een plaats waar dus eigenlijk geen taal meer is.
Žižek ziet als kenmerk van de huidige, postideologische tijd en de consumentenindustrie dat wij ons niet meer neerleggen bij die onoverbrugbare afstand tussen ik en de ander. Conservatieve cultuurpessimisten zien daarom een cultuur in verval. Zonder normen en waarden valt de mens terug tot zijn oorsprong: een willekeurige verzameling animale driften. Dat zou een genotscultuur opleveren, een cultuur die zijn ernst is kwijtgeraakt en zich daarom dood verveelt van plezier. Een irrationele cultuur waarin het individu louter zijn mateloze driften wil bevredigen en geen rekening meer houdt met anderen. De huidige consumentenindustrie zou volgens deze conservatieve pessimisten de lust tot bevrediging maximaal uitspelen – daarom moeten er weer strenge normen komen, en een herwaardering van conservatieve waarden die de letterlijk mateloze mens weer op zijn plaats zet.
Toch zou Žižek de allerlaatste zijn die zo’n conservatieve reveil zou onderschrijven. Als psychoanalyticus is hij zich bewust van de noodzakelijk perverse zelfkant van normen en waarden. Hij zou de irrationele en mateloze lust tot bevrediging ook zeker niet als bron typeren van de hedendaagse verveling. De hedendaagse verveling is eerder een te veel aan maat dan de mateloosheid. De moderne maat is immers de mens zélf.
En die maat roept altijd het perverse verlangen op van mateloosheid. Waarom zou je je immers houden aan een orde? Is het romantische ideaal van een ordeloze, volmaakt paradijselijke wereld niet te verwezenlijken? Orde vereist daarom een lang proces van tuchtiging, disciplinering en conditionering. De wet wordt door tucht in de menselijke psyche gekerfd. De truc is dat je het verlangen naar mateloosheid – waarvan Nietzsche al zei dat dit de bron is van onze levenskracht – inzet om de wet te aanbidden.
Dat kan alleen indien je gelooft dat die wet letterlijk is gesteld door een hogere orde. Het wordt een soort van super-ander, bijvoorbeeld God: onbetwijfelbaar en dermate volmaakt dat hij voor ons een raadsel is. Onze onderwerping aan de wet is dan ook mateloos – wat we ook doen, we schieten altijd tekort. Maar juist deze mateloosheid schept lust. Het karwats waarmee monniken vroeger hun rug openhaalde staat voor een mateloze en lust verschaffende onderwerping aan de absolute goddelijke orde.
De postmoderne orde van het vrije individu roept eveneens zijn perverse tegendeel op. Want zoals de psychoanalyse leert, is er niet zoiets als een vrij en onafhankelijk individu. Het individu moet dus ergens zijn kracht vandaan halen om zichzelf te onderwerpen aan dit fictieve mensbeeld. Hij doet dat door zichzelf te objectiveren bij gebrek aan een symbolisch gezag. In plaats van God of het gezag van de symbolische orde onderwerpt hij zich aan een constante zelfanalyse. Het resultaat van die analyse wordt vergeleken met het ideaal van het vrije individu. De super-ander is eigenlijk een super-ik geworden. De lust van de conditionering is het voortdurende verlangen te voldoen aan de maatschappelijke norm van dit super-ik, die volgens Žižek simpelweg luidt: u zult genieten, of: live life to the max. Want een vrij individu zou ook alle vrijheid moeten hebben om een perfect leven te leiden: hij is seksueel aantrekkelijk, gezond en succesvol. De hedendaagse variant van de karwats is te zien in de vele fitnesscentra en klinieken voor plastische chirurgie. Maar waar het vroeger een hoger doel diende, dient het nu narcistische idealen die ons als boze geesten confronteren met wat moeten hebben maar nooit voldoende bezitten. En wat we ook nooit willen bezitten, want dat zou de lust van de onderwerping wreed verstoren.
Super-ik
Dat neemt niet weg dat het moderne beeld van het individu wankel is. Het verlangen te voldoen aan het ideaal opent immers steeds een leegte – ook als het een verlangen is naar een perfecte versie van mijzelf, ofwel een super-ik. Het moderne individu is een evenwichtskunstenaar die het denkbeeldige idee dat hij een vrij individu is, en dus in principe alle vrijheid heeft om succesvol een aantrekkelijk te zijn, moet zien te rijmen met de paranoïde werkelijkheid dat hij het niet is. Daarom is het super-ik net zo goed een raadsel als die goeie ouwe God. Het is zelfs nog erger: omdat we denken dat het onze ideale ‘ik’ is dat we najagen, in plaats van een verheven God, is er altijd de illusie van bereikbaarheid.
Om te voorkomen dat we worden geconfronteerd met de mogelijke ontmaskering, besteden we volgens Žižek onze passiviteit uit. We zijn interpassief. We blijven druk bezig opdat de leegheid van ons geklets niet wordt onthuld. Eigenlijk zijn we doodsbang dat die leegheid het woord neemt, en ons confronteert met ons narcisme. Ondertussen creëren we met dat geklets een levenloze, door en door gerationaliseerde wereld. Bang voor werkelijke gebeurtenissen die ons wankel evenwicht zouden verstoren kiezen we voor de schijnwereld van het bezig blijven. De kracht om dit vol te houden halen we niet uit bevredigen van het genot – zoals cultuurpessimisten willen – maar juist uit het uitstel door de onderwerping aan een ideaal. Onze maatschappij is daarmee een virtuele, door en door gerationaliseerde samenleving, waarin alles is ontdaan van zijn wezen: we hebben koffie zonder cafeïne, bier zonder alcohol. Zelfs de politiek is volgens Žižek besmet door dit levenloze geklets, waarbij een echte keuze – bijvoorbeeld voor een ander economisch systeem – niet meer kan worden gemaakt.
Hoe ontsnappen we aan deze verveling? We moeten beseffen dat de gerationaliseerde werkelijkheid volgens de regels van de psychoanalyse altijd een ‘surplus’ aan verlangen oproept – al die rationaliteit confronteert ons volgens de taaltheorie van Lacan meer en meer met onze leegte: hoe meer rationaliteit, hoe meer de mens zich verloren zal voelen. Het verlangen te ontsnappen wordt steeds groter, en dat resulteert in én steeds meer repressie én in toenemende fantasieën over een totale vernietiging – iets waar hollywoodfilms, zoals Fight Club, overigens regelmatig op zinspelen.
Toch ligt in dat laatste ook een kans. Dit vernietigende verlangen laat in ieder geval een kracht zien die ons kan bevrijden van het geklets en de interpassiviteit. Het geeft ons weer de opwinding dat het ergens om draait – een jouissance om met Lacan en Žižek te spreken. We zouden van een daadwerkelijke bevrijding kunnen spreken als we de energie die we nodig hebben om een narcistisch ideaal van vrijheid in stand te houden, kunnen gebruiken om dit ideaal te doorbreken. Dit is absoluut geen pleidooi voor een gewelddadige oplossing, want een dergelijke bevrijding confronteert ons vooral met onze tekortkomingen. Dat kan zelfs op zichzelf weer vervelend zijn, want bevrijd van het geklets en de schijnopwinding van reclame is het opeens wel heel stil.
Maar déze verveling – leert Martin Heidegger ons – is van een heel andere orde. Het confronteert ons met onze existentiële eindigheid en tijdelijkheid. Dat leert ons ook dat iedere orde – ook die van de narcist – tijdelijk is, en dat daadwerkelijke veranderingen altijd mogelijk zijn. Dat klinkt groots, maar het betekent dat we de vitaliteit van de jouissance niet alleen moeten beschouwen als een amorele levensdrift – zoals cultuupessimisten en waarden- en normenconservatieven willen. Misschien bevinden zich hier de aanknopingspunten voor een nieuwe ethiek, voorbij de levenloze postmoderne moraal en zeker voorbij een benepen fatsoensmoraal.
Tegenover het relativisme van het postmodernisme met zijn krachteloze verschuiving van identiteiten staat het trouw blijven aan die veranderingen die er werkelijk toe doen, hoe ingrijpend ook. Heel concreet: waarom verlaat je je partner? Is dit slechts uit verandering om de verandering, zodat je uiteindelijk arm in arm loopt met een nieuwe liefde die verdacht veel lijkt op de vorige? Of doe je dat omdat een nieuwe liefde dermate overdonderend is, dat je geen keuze hebt dan je leven totaal om te gooien? Of andersom: waarom verlaat je je partner niet? Omdat je de veiligheid verkiest van een relatie, of omdat je partner jou nog steeds – zij het uiteraard wat milder met de jaren – weet te overdonderen en te verrassen?