Wijsheid is geen doel op zich voor oosterse filosofen, zo blijkt uit een reeks luistercolleges over oosterse filosofie. Kennis heeft er een bevrijdend aspect: het helpt de mens opener te worden.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
‘Wat is oosterse filosofie? Bestaat het eigenlijk wel? Bij het bestuderen van oosterse wijsbegeerte moeten we altijd voor ogen houden dat we alles vanuit ons eigen perspectief begrijpen,’ stelt Bruno Nagel, die jarenlang niet-westerse wijsbegeerte aan de UvA doceerde. Volgens hem kunnen we door oppervlakkig naar oosterse filosofie te kijken legio overeenkomsten met ons eigen denken vinden. Maar de echte gelijkenissen en verschillen tussen het denken uit oost en west kom je pas na een grondige studie op het spoor.
Een oosters idee dat via ons perspectief snel verkeerd wordt begrepen, is karma. Sommige populaire interpreten zien dit Indiase begrip als een straf van het universum voor een slechte daad: een uitleg waarin de christelijke term ‘zonde’ sterk meespeelt. Volgens Nagel zit het anders: ‘Karma is het geconfronteerd worden met het resultaat van je handeling om er iets van te leren.’ Een soort leermoment dus. Door deze interpretatie wordt het verschil tussen ‘zonde’ en ‘karma’ helder en daarmee meteen het unieke karakter van zowel de christelijke als de Indiase filosofie. Vanuit dit inzicht kunnen de denktradities proberen om iets van elkaar te leren.
Nagels beschouwing maakt deel uit van een reeks luistercolleges over oosterse filosofie. De aan stichting Filosofie Oost-West verbonden docenten buigen zich onder andere over het hindoeïsme, boeddhisme, taoïsme en de vergelijking tussen Aziatisch en westers denken. Als geheel biedt de collegereeks een gedegen inleiding tot vijfentwintig eeuwen denken uit het Oosten. Het is alleen jammer dat de docenten weinig naar elkaars bijdragen verwijzen, waardoor de luisteraar niet direct een rode draad kan volgen. Ook wekt de collegereeks de indruk dat het oosterse filosofie-front in ons land helemaal uit heren op leeftijd bestaat, wat feitelijk niet het geval is.
Praktische Inslag
De openingslezing van Nagel (1939) over het hindoeïsme vormt direct een van de meest heldere en interessante bijdragen. Hij stelt dat de term ‘oosterse filosofie’ adequaat is omdat er in het Aziatische denken net als in het Westen vragen gesteld worden bij zekerheden. Daarnaast spelen levensvragen zoals ‘Wat is het goede?’ of ‘Wat is er na de dood?’ een cruciale rol. Een belangrijk verschil tussen oosters en westers denken zit in de praktische inslag. Terwijl in veel westerse filosofieën wijsheid een doel op zichzelf is, stellen oosterse filosofen dat het denken in dienst van het leven moet staan. Kennis heeft in het Oosten dan ook een bevrijdend aspect: filosofisch inzicht helpt de mens om vrijer en opener te worden.
Deze bevrijdende kennis speelt een belangrijke rol in het hindoeïsme. In tegenstelling tot wat veel mensen denken, is deze stroming volgens Nagel geen godsdienst maar een verzameling religies. Net als bij de onjuiste interpretatie van karma speelt hier het westerse christelijke denkkader een belangrijke rol. Want hoewel we volgens Nietzsche al lang afscheid van God hebben genomen, duikt Hij bij het begrijpen van niet-westerse religie en filosofie meteen weer op.
Een van de belangrijkste concepten uit het hindoeïsme is ‘het Zelf’, niet te verwarren met een door God geschapen ziel. Dit begrip draait namelijk om de kern van de mens en vormt een antwoord op de vraag: ‘Wie ben ik?’ Het individu is zich meestal niet bewust van zijn Zelf, omdat hij zijn identiteit aan allerlei externe zaken ontleent, bijvoorbeeld aan macht of geld. Op die manier maakt de mens zichzelf ongelukkig. Nagel: ‘Het gaat erom te kijken waar je identificaties liggen. Ben je bijvoorbeeld niets meer waard als je mooie auto wordt afgepakt?’ De mens kan zijn Zelf ontdekken via een soort innerlijk afpelproces waarbij hij voortdurend tegen zichzelf zegt: ‘Ik ben niet mijn macht, bezit, goede karaktereigenschappen of briljante geest.’
Zo komt hij uiteindelijk bij de diepste laag van zijn bewustzijn, die Nagel omschrijft als een stille getuige. Deze dimensie in de geest is een zuivere helderheid en ontvankelijkheid, die alle gedachten en gevoelens begeleidt. De hindoeïstische filosofen noemen dit Zelf Atman. Wie zijn Atman ontdekt, is bevrijd van het lijden. Bovendien ontdekt hij dat zijn Zelf raakt aan het grote Zelf of Brahman: de allesdoordringende en alles dragende grond van het universum. Deze gedachte klinkt zeer abstract, maar dat hoeft volgens Nagel niet zo te zijn: ‘Als je echt vanuit openheid leeft, kun je ontdekken dat je dragend bent. Je gaat de mensen om je heen ondersteunen.’
Niet-weten is geen domheid
Een bijzonder contrast met Nagels bijdrage vormt de even lucide als doorwrochte lezing van René Ransdorp (1944) over het klassieke taoïsme, een van de belangrijkste stromingen uit het Chinese denken. Net als de Indiase filosofie heeft het denken uit China een praktische inslag, alleen ligt het accent hier niet op de bevrijding van het individu, maar op staatsleer en ethiek.
Ransdorp kiest voor een thematische bijdrage aan de hand van de vier grote filosofische vragen van Kant. Op de kwestie ‘Wat kan ik weten?’ geeft het taoïsme een op het eerste gezicht ontgoochelend antwoord: weinig tot niets. Zo gaat de vraag naar het ontstaan van het universum het beperkte menselijke kenvermogen te boven. In een karakteristieke paradoxale uitspraak stelt het taoïsme dat het ‘niet-weten’ belangrijker is dan het ‘weten’. Ransdorp benadrukt dat het niet-weten vooral niet met domheid verward moet worden: ‘Het is een diep niet-weten.’ Als de mens zich namelijk bewust is van de grenzen van zijn kennis, kan hij werkelijk openstaan voor de wereld.
Alomtegenwoordig principe
Hoewel de oorsprong van het heelal altijd verborgen blijft, speculeert het taoïsme wel over dit mysterie of Tao (de Weg). Ook dit oosterse kernconcept wordt nogal eens vertekend weergegeven, bijvoorbeeld als een scheppende God. Ransdorp distantieert zich van deze opvatting. Hij omschrijft Tao treffend als ‘tegelijkertijd aanwezig in alle punten van de ruimte en de tijd’, kortom een alomtegenwoordig principe. De Weg heeft dan ook twee aspecten. Enerzijds is het de bron waaruit alle dingen op mysterieuze wijze zijn voortgekomen, anderzijds blijft het ook als levenskracht aanwezig in alles. Voor deze facetten van de Weg gebruiken de taoïsten de metaforen ‘vader’ en ‘moeder’. Opvallend genoeg brengt Tao alle dingen spontaan tot aanschijn en zorgt hij onbaatzuchtig voor alles. De mens doet er volgens het taoïsme goed aan om deze eigenschap van de Weg als voorbeeld te nemen, want zo kan hij in de grootst mogelijke vrijheid leven. Een wijs persoon legt zijn wil dan ook niet aan de wereld, maar probeert zoveel mogelijk ‘niet storend in te grijpen’. Deze manier van handelen wordt in het Chinees wuwei (letterlijk: ‘niet-doen’) genoemd en vormt onder andere de ideale manier om de staat te besturen: ‘Van de hoogste vorst weten de mensen alleen dat hij er is’. Hij treedt niet op de voorgrond, maar faciliteert zijn onderdanen.
Net als Nagel laat Ransdorps lezing duidelijk zien hoezeer het oosterse denken met de praktijk van het alledaagse leven is verbonden. Het hindoeïstische denken over het Zelf en de taoïstische speculaties rondom Tao vormen beide op hun eigen wijze een oproep om je te ontdoen van vastgeroeste zekerheden. Bovendien wijzen deze filosofieën op het gevaar om je eigen gelijk te verabsoluteren. Wie per se zijn stempel op een discussie wil drukken of zijn zin door wil drijven, luistert niet naar de ander. Op die manier zit hij niet alleen zijn medemens, maar uiteindelijk ook zichzelf in de weg. Het is een grote verdienste van Nagel en Ransdorp dat zij dit eeuwenoude inzicht uit het Oosten springlevend maken door hun woorden.