Alexander Waugh schreef een welkome aanvulling op Ray Monks klassieke biografie Ludwig Wittgenstein. Door de filosoof samen met zijn broers en zussen te portretteren, brengt hij hem nog net iets dichterbij. Op het eerste gezicht viel de familie Wittgenstein te benijden. Vader Karl was, met het fortuin van zijn vrouw Leopoldine als startkapitaal, een van de rijkste mensen van Europa geworden. In het Wenen van het fin de siècle – de bruisende, kosmopolitische hoofdstad van de Donau-monarchie – resideerde het gezin in een met kunstschatten volgestapeld paleis waar Brahms, Mahler en Richard Strauss te gast waren. Diplomaten, schrijvers en kunstenaars schoven aan voor het diner, en niemand minder dan Klimt kreeg opdracht het huwelijksportret te schilderen van Karls jongste dochter Gretl (die het doek naar de zolder verwees: de mond beviel haar niet). Vrijwel alle acht de kinderen hadden een grote begaafdheid van hun ouders geërfd, vooral op muzikaal terrein. Gasten in het paleis hoorden de gezinsleden in wisselende samenstelling kamermuziek spelen, maar altijd in opperste harmonie.
Die saamhorigheid duurde slechts zolang de muziek klonk. Karl had geen geduld met zijn kinderen en was teleurgesteld omdat zijn zonen niet over zijn vitaliteit beschikten en geen belangstelling hadden voor het staalimperium dat hij had opgebouwd. Leopoldine, altijd op het randje van overspannenheid, verzuimde haar kinderen in bescherming te nemen tegen haar veeleisende echtgenoot. Ook onderling hadden de broers en zussen voortdurend onenigheid. Maar wat het zwaarst op de familie drukte, was de neurotische, depressieve aanleg die als kennelijke tegenhanger van begaafdheid door de familie waarde en zich vooral in mannelijke lijn deed gelden. Drie van de vijf broers Wittgenstein pleegden zelfmoord. Rudolf, een 23-jarige student scheikunde met gevoel voor theater, deed dat zelfs in het openbaar. Aan het tafeltje van een Berlijns café nam hij cyaankali in, terwijl de barpianist op zijn verzoek een droevig lied ten gehore bracht. Ook de twee jongste broers zouden hun leven lang met zelfvernietigingsdrang te kampen hebben. Zij, Paul en Ludwig, staan centraal in De Wittgensteins van Alexander Waugh.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Het is opvallend dat Paul, een wereldberoemd pianist in wording, thuis niet helemaal voor vol werd aangezien wanneer hij op het klavier speelde. Toch was hij zeker van zijn loopbaan – zozeer zelfs dat het schijnbaar onoverkomelijke verlies van zijn rechterarm tijdens gevechtshandelingen in 1914 aan het Russische front hem niet kon ontmoedigen. Onder de erbarmelijke omstandigheden van zijn krijgsgevangenschap oefende hij als bezeten de hem resterende hand, in het besef dat pianospelen werkelijk het enige was wat hem aan het leven bond. Na de oorlog stelde het door zijn vader nagelaten fortuin hem in staat beroemde componisten te vragen een pianoconcert voor de linkerhand te schrijven. Richard Strauss, Prokofjev en Ravel zagen er een lucratieve opdracht in, maar kwamen nadien stuk voor stuk in aanvaring met de eigenzinnige vertolker. Ravel trok wit weg toen hij tijdens de première van zijn Pianoconcert in G de verbeteringen hoorde die Wittgenstein in de partituur had aangebracht. ‘Vertolkers hoeven geen slaven te zijn!’ verdedigde Paul zich, waarop Ravel hem toebeet: ‘Vertolkers zijn slaven.’
Bijzonder dapper
Ook Ludwig, die zich tot een van de meest fascinerende filosofen van de twintigste eeuw zou ontwikkelen, werd door de overige gezinsleden niet op waarde geschat. Tot hun verdediging kan worden aangevoerd dat Ludwig aanvankelijk niet wist welke kant hij op wilde, en in besluiteloze toestand valt een genie minder gemakkelijk te herkennen. In Cambridge, waar hij na wat verkenningen in de vliegtuigbouw terechtkwam, vielen zijn intellectuele gaven bij Bertrand Russell en andere professoren echter al snel op. Begrijpen deden ze hem weliswaar niet, maar de neurotische hartstocht waarmee hij zijn monologen over logica en wiskunde afstak, maakte diepe indruk.
Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog ging de patriottische Ludwig vrijwillig het Oostenrijkse leger in. Evenals zijn broer Paul gedroeg hij zich bijzonder dapper. Om het anders te zeggen: hij zocht het gevaar op om zijn innerlijke onrust het zwijgen op te leggen. Toevallig stuitte hij op een Duitse vertaling van Mijn kleine evangelie, een boek van Tolstoj in de laatste, diepreligieuze, zo niet godsdienstwaanzinnige fase van zijn leven. Voor Ludwig was Tolstojs leer van christelijke ascese een noodzakelijk houvast in de ‘akelige janboel’ van zijn leven; hij droeg het boek altijd bij zich en zijn latere Tractatus Logico-Philosophicus zou er de sporen van dragen. Maar zelfs met Tolstoj in de zak van zijn uniformjas en met de afleiding van spervuur bleef Ludwig verscheurd door zelfhaat en zelfvergoding.
Teruggekeerd uit krijgsgevangenschap pleegde hij ‘financiële zelfmoord’ – zo noemde de directeur van zijn bank het toen hij te kennen gaf van zijn vermogen af te willen (zoals ook Tolstoj zijn fortuin had opgegeven). Ludwig had het geld natuurlijk aan de armen kunnen geven – in plaats daarvan schonk hij het aan Paul en twee zussen, omdat die al zo puissant rijk waren dat ze door de verderfelijke invloed van geld onmogelijk nog verder beschadigd konden worden.
Geld speelde een dominante rol in de familie, in positieve en in negatieve zin. Ongetwijfeld had die veel aan haar miljoenen te danken, maar het beheer van gemeenschappelijke obligaties en onroerendgoedbezittingen veroorzaakte ook onenigheid tussen de toch al twistzieke broers en zussen. Voor twee zussen, Hermine en Helene, maakte het familiekapitaal uiteindelijk wel het verschil tussen leven en dood. Tot verbijstering van de Wittgensteins, die niet weinig antisemitisch waren, bleek in 1939 dat de nazi’s hen overeenkomstig de Neurenbergse rassenwetten als joden beschouwden. Omdat Hermine en Helene nog in Oostenrijk verbleven, zaten ze in de val. Met het op goud beluste Duitse regime viel echter te onderhandelen. Hitler zelf tekende het besluit dat de twee zussen, tegen betaling van een fortuin, geen haar gekrenkt zou worden. Eind goed, al goed, zou je zeggen. Maar in de onderhandelingen met de bezetter hadden de familieleden verschillende posities ingenomen, wat de toch al gespannen verhoudingen voorgoed verstoorde. Na 1939 hadden de broers geen contact meer met elkaar. Ludwig stierf in 1951, Paul in 1961. De reputatie van laatstgenoemde verwelkte snel. Na als een briljant musicus te zijn bejubeld, werd hij een curiosum, iemand die het nooit gemaakt zou hebben als hij niet enerzijds een arm had gemist en anderzijds een kapitaal had bezeten.
De Wittgensteins is een welkome aanvulling op Ray Monks klassieke biografie Ludwig Wittgenstein (1991). De filosoof blijft een ongrijpbare persoonlijkheid, maar komt toch net iets dichterbij wanneer je zijn herkomst kent. Met dezelfde antecedenten ontwikkelde Paul, naar wie Waughs sympathie onmiskenbaar uitgaat, zich tot een nauwelijks minder wereldvreemde figuur dan Ludwig. Daarnaast is De Wittgensteins zeer aangename lectuur: een helder, kleurrijk portret van een buitenissige familie, tegen de achtergrond van een wonderlijke stad.
De Wittgensteins. Geschiedenis van een excentrieke familie, door Alexander Waugh, vert. Frits van der Waa, uitg. De Bezige Bij, Amsterdam 2009, 415 blz., € 27,50