Home De waakzame taal van Menno Ter Braak

De waakzame taal van Menno Ter Braak

Door Martijn Meijer op 22 november 2012

09-2001 Filosofie magazine Lees het magazine
Hij was een ‘woordhater’, maar schreef als geen ander. Veel en mooi. Helaas zorgde Ter Braaks strijd tegen nazisme en fascisme voor zijn ondergang, als mens en schrijver.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Ter Braak was zich in hoge mate bewust van de verraderlijkheid van de taal’, schreef Max Nord in zijn memoires Achterwaarts. Nord, na de oorlog redacteur van Het Parool, leerde Menno ter Braak (1902-1940) eind jaren dertig kennen bij de Haagse krant Het Vaderland. Ter Braak was daar redacteur Kunst en Letteren, Nord een jonge journalist in de leer. Nord maakte Ter Braak mee in de laatste dagen voor de Duitse inval in mei 1940. In het tweede deel van de Ter Braak-biografie van Léon Hanssen, Sterven als een polemist, staat prachtig beschreven wat Ter Braak op de ochtend van 10 mei, na gewekt te zijn door een luchtaanval, aantrof op de krant. Het was ‘Max Nord, die tevergeefs probeerde de almaar rinkelende telefoons in de verlaten redactielokalen tot zwijgen te brengen’. De volgende dag bladerde hij samen met Nord het ochtendblad door en zei, wijzend op een artikel van hem over een Vlaamse roman: ‘Wonderlijk dat wij ons nog zo lang druk hebben gemaakt over die dingen’. Het was Ter Braaks laatste dag op de krant.

Dat Ter Braak zich in hoge mate bewust was van de verraderlijkheid van de taal, blijkt in zijn werk al uit de vele aanhalingstekens die hij om de ‘grote woorden’ heeft gezet, woorden als ‘geest’ en ‘schoonheid’ en ‘waarheid’, die hem tegenstonden om hun verstarring, zinledigheid en onpersoonlijkheid. Ter Braak voerde zijn leven lang een literaire en filosofische strijd tegen de taal, en stelde zich daarbij op het standpunt van de nuance, waarbij een half woord voor een goed verstaander al genoeg moest zijn. De literaire strijd ging tegen de gezwollen cliché’s van de naar het hogere of diepere hengelende kunstenaars en filosofen, de filosofische strijd ging tegen de pretentie om in woorden eeuwige waarheden uit te drukken.

In het boek met de veelbetekenende titel Politicus zonder partij (1934), op de grens van Hitlers machtsovername geschreven, zien we hoe Ter Braak onophoudelijk laveert tussen persoonlijke gedachten en de collectieve middelen waarmee die uitgedrukt moeten worden, zoals hij dat ook doet tussen individualisme en democratie. Hij schrijft dan wel in die zo verraderlijke taal, maar ‘voor vrienden’, die zijn ‘woorden voelen als een lichamelijk contact’. Hij kiest dan wel voor de democratie, maar zonder voor een partij te kiezen; daarvoor is hij teveel individualist. Maar ook dat blijven uiteindelijk woorden; in de praktijk betekende Ter Braaks keuze voor de democratie de keuze voor het anti-fascistische kamp (het Comité van Waakzaamheid, opgericht in 1936) en daarmee ook voor een bepaald taalgebruik.

Dat Ter Braak onder de toenemende dreiging het algemeen belang boven het persoonlijk belang stelde, het gewicht verschoof van de esthetiek naar de ethiek, tekent hem als ‘honnête homme’. Maar die keuze heeft ook voor zijn ondergang gezorgd, als mens en als schrijver. Hij identificeerde zich zozeer met de strijd tegen nazisme en fascisme dat hij in 1940 wel voor de dood moest kiezen. (Dit controversiële aspect van Ter Braaks leven is door Hanssen bijzonder voorbeeldig behandeld: na lezing is het onmogelijk nog langer te betwijfelen dat Ter Braak niet anders kon.) En bovendien heeft die strijd ervoor gezorgd dat een groot en eens actueel deel van zijn oeuvre nu als achterhaald wordt beschouwd. Ter Braak wordt niet meer gelezen, en dat is deels niet terecht: zijn strijd mag geschiedenis zijn, zijn stijl is dat niet – in zijn beste werk dan.  



Hanssen doet met zijn biografie Ter Braak recht, maar dat de biograaf een momumentale prestatie heeft geleverd blijkt pas in het tweede deel. In het eerste deel, Want alle winst is verlies, gaf Hanssen nog te veel aandacht aan trivialiteiten en greep hij in vertwijfeling wel naar allerlei psychologische duidingen. In deel twee, dat over 1930-1940 handelt, is dat gelukkig voorbij: niets ontbreekt erin en Ter Braaks werk en leven zijn in een even helder als fijnzinnig verband gebracht. Al lezende word je ondergedompeld in de nostalgische sfeer van felle intellectuele debatten en literaire mannenvriendschappen. Dat maakt het Hanssen makkelijk te vergeven dat de belangrijke vriendschap met Du Perron onderbelicht blijft, een door diverse recensenten geconstateerd gebrek.

Sprekend over Ter Braaks gejongleer met paradoxen plaatst Hanssen Ter Braak in de traditie van taalcritici als Nietzsche en Wittgenstein. Dat Ter Braak dan in één moeite tot voorloper van de ‘deconstructivisten van het postmodernisme’ wordt gebombardeerd, lijkt me gezocht en een bedenkelijk eerbewijs bovendien. Door middel van paradoxen zou Ter Braak bovendien in staat zijn ‘de hogere soort van waarheid te bereiken die voorbij de rede ligt’; een formulering die Ter Braak zelf waarschijnlijk met de nodige spot zou hebben afgewezen. Zoals Hanssen ook citeert: de paradox was voor Ter Braak ‘de laatste consequentie van het woord als zodanig’. Waarmee hij bedoelt dat de paradox, mits juist gebruikt, de begrippen waar de dominees en politici hun zekerheden aan ontlenen weer leven inblaast: in de taal ligt dan niets meer vast, zoals er ook geen gedachte bestaat ‘die niet bestemd is om verloochend te worden’.

In Ter Braaks leven zijn de paradoxen ook ruimschoots aanwezig: Ter Braak, de anti-burgelijke individualist die afscheid nam van domineesland, trad in het huwelijk met een domineesdochter. Ter Braak, de anti-democratische student en Amerika-hater die voorvechter werd van de democratie en daarmee van de Amerikaanse waarden. En tenslotte de paradox die Ter Braak met de bewonderde Nietzsche deelt: de geest die zich krachtig ontwikkelde ter compensatie van fysieke inferioriteit, wordt al denkend weer gereduceerd tot slechts een lichaamsfunctie. Maar elk verstrijken van levenstijd brengt zulke paradoxen aan het licht: ze maken iemand menselijk. De grootste paradox blijft dat de veelschrijver Ter Braak in wezen een ‘woordhater’ was, zoals Hanssen schrijft. Het was een paradox waarvan Ter Braak zich heel goed bewust was, en die hij in Politicus zonder partij rechtvaardigde met de woorden ‘ik weet, dat ik voor vrienden schrijf…’. Vrienden die ‘de paradox aanvaarden als het woordenspel, waarmee de vriend zich in klanken en tekens van onuitputtelijke veelvoudigheid aan ons meedeelt’.

Politicus zonder partij, dat meesterwerk, is in essentie een overgangsboek, waarin je zowat alle tegenstellingen van Ter Braaks denken en leven kunt terugvinden. In dat boek bewandelde Ter Braak nog de dunne lijn tussen kunst en politiek, esthetiek en engagement; daarna probeerde hij zichzelf naar politiek handelen toe te redeneren, althans in woorden een equivalent te vinden voor de massaspeeches of het fysiek verweer, waar hij nu eenmaal niet de man voor was. Zijn project werd ingehaald door de actualiteit, de Duitse inval: daar stuitte zijn aanpassingsvermogen op zijn uiterste grens. De kleine gemeenschap van goede verstaanders, het laatste fundament van zijn paradoxen en nuances, was al uiteengeslagen. Nu pleegde de taal verraad, ze gaf zich bloot als instrument dat zich overal voor in laat zetten, ook voor het gebral, de propaganda, het strijdlied. Een schrijver als Ter Braak kon bij zo’n devaluatie van de taal niets anders doen dan zichzelf ten einde schrijven.
 
Want alle verlies is winst (I) en Sterven als een polemist (II). Menno ter Braak 1902-1940, door Léon Hanssen, uitg. Balans 2001, blz. 600 en 727, fl. 85,- en ¦ 95,- .