In 1938, het jaar waarin door de nazi’s opgehitste Duitsers tijdens de Kristallnacht hun Joodse landgenoten terroriseren, publiceert de Nederlandse historicus Johan Huizinga (1872-1945) zijn boek Homo ludens. ‘Mijn these is dat je de homo ludens, de spelende mens, moet zien als een tegenhanger van het nationaal-socialisme,’ zegt cultuurhistoricus en Huizinga-kenner Léon Hanssen. ‘Het nationaal-socialisme is gebaseerd op een agonale cultuurvisie, het draait om rivaliteit en strijd tot de dood erop volgt. De partijen waarmee je te maken hebt zijn of je vriend, of je vijand, en in dat laatste geval moet je ze met alle middelen bestrijden. Huizinga stelt daar een ludieke cultuurvisie tegenover waarin andere partijen medespelers zijn. Je waardeert je tegenstander omdat die je sterker maakt en je leert met je verlies om te gaan, je aan te passen aan grotere verbanden. Anders dan de strijd zorgt het spel voor eendracht.’
Carnaval
Hoe kan het spel zo’n positieve werking hebben? Volgens Huizinga komt dat door enkele karakteristieke voorwaarden voor het spel. Ten eerste is het ‘een vrije handeling’, een spel op bevel is geen spel meer. Ten tweede is het iets ‘waaraan geen direct materieel belang verbonden is, of [waarmee] nut verworven wordt’. Boodschappen doen is geen spel, een vliegtuigje vouwen van het bonnetje wel. Ten derde kan het ‘de speler geheel in beslag nemen’. Denk aan de concentratie van de schaker. Ten vierde voltrekt het zich ‘binnen een opzettelijk bepaalde tijd en ruimte (…) die naar bepaalde regels ordelijk verloopt’. Tijdens de wedstrijd mogen – móéten – boksers elkaar hard slaan, maar trappen mag weer niet. En als de bokser buiten de ring zijn tegenstander knock-out slaat, is hij strafbaar. Als vijfde noemt Huizinga dat het spel ‘gemeenschapsverbanden in het leven roept, die zich gaarne met geheim omringen of door vermomming als anders dan de gewone wereld accentueren’. Neem het carnaval of de duistere gewoontes van de F-Side in het voetbalstadion.
Die paradoxale combinatie van vrijheid en gebondenheid aan regels, van ernst en spelplezier, van partijdigheid en saamhorigheid geven het spel zijn openheid en autonomie, en daarmee zijn bijzondere waarde. De meest directe aanleiding om Homo ludens te schrijven mag dan de opkomst van het nationaal-socialisme zijn geweest, het spel heeft voor Huizinga een veel bredere betekenis. Zo is het volgens hem zelfs oorspronkelijker dan de cultuur: menselijke en niet-menselijke dieren speelden al voor de cultuur ontstond.
‘Zand is het goud onder het speelgoed, maar scheerschuim biedt ook veel’
Hanssen: ‘In alles wat wij cultuur noemen is volgens Huizinga een spelelement aanwezig. Daarmee bedoelt hij misschien niet zozeer dat de hele cultuur speelt, maar dat elementen van de cultuur spelend tot ontwikkeling komen. Zo hebben vormexperimenten in de literatuur geleid tot Cervantes’ Don Quichot, de eerste grote roman. Er is tevens een continuüm tussen stoeiende kinderen, boksende mannen en schietende soldaten.’
Secularisering
Spel vormt cultuur, en om gezond te blijven moet een cultuur blijven spelen. ‘Huizinga gaat zelfs zover om te stellen dat als het spelelement ontbreekt je niet meer van cultuur kunt spreken,’ zegt Hanssen. ‘Hij maakt daarmee van het spelelement een meetlat. Het nationaal-socialisme is voor hem een symptoom van een spelerosie die zich al zeker sinds de tweede helft van de negentiende eeuw voordoet.’ Doordat de secularisering dan meer gewicht krijgt, ziet Huizinga dat de mens steeds meer is overgeleverd aan zichzelf. Vanaf dat moment heersen er machten die groter zijn dan die van de mens die denkt die machten te controleren. Denk aan de industrialisering, massacultuur, consumptiemaatschappij en positivistische wetenschap. Alles moet makkelijk te consumeren zijn, nut hebben, geld opleveren, meetbaar en berekenbaar zijn.
Hanssen: ‘Dat is strijdig met het onvoorspelbare en opene van het spel, waarin de winnaar pas bekend is als de eerste over de finish komt en de bal nog doorrolt tot in de negentigste minuut. Een maatschappij die alles wil dichtmetselen maakt de cultuur kapot. Dat leidt tot excessen als verkindsing, wat Huizinga puerilisme noemt. Zo gedragen voetbalsupporters zich in zijn tijd op manieren die je honderd jaar eerder nooit zou hebben gezien.’ De cultuurcriticus Huizinga heeft grote navolging gekregen, stelt Hanssen: ‘Van Georg Lukács tot Umberto Eco – je kunt vanaf die tijd nauwelijks een filosoof of cultuurcriticus noemen die Homo ludens níét gelezen heeft.’
Huizinga’s invloed is ook groot op de sport- en bewegingswetenschappen, schrijft sportfilosoof Sandra Meeuwsen in LO Magazine. ‘De incubatie van het aan Huizinga ontleende spelbegrip in het veld van sport en bewegen vond plaats in de decennia na de Tweede Wereldoorlog, een schrale periode in West-Europa, waarin behoefte was aan herstel van oude waarden en hernieuwd moreel vertrouwen. Homo ludens bood deze inspiratie.’
Opmerkelijk genoeg, stelt Meeuwsen, blijft daarbij Huizinga’s kritiek op de moderne sportbeoefening onderbelicht. Terwijl hij toch duidelijk genoeg is: ‘In de sport hadden wij te doen met een activiteit, die bewust en erkend is als spel, die evenwel is opgevoerd tot zulk een graad van technische organisatie, materiële uitrusting en wetenschappelijke doordachtheid, dat in haar collectieve en publieke uitoefening die eigenlijke stemming van het spel dreigt teloor te gaan.’
Basketbal
Mark Schuurman heeft als student lichamelijke opvoeding Homo ludens gelezen, al komt dat pas weer bij hem boven als hij tijdens het interview merkt dat er parallellen zijn tussen wat Huizinga schrijft en wat hij nu zelf doet. Na een carrière als onder meer manager in het profbasketbal heeft Schuurman bewust gekozen voor een vorm van basketbal (3X3) die zeker voor 80 procent uit spel bestaat. ‘In de traditionele basketbalsport hebben de coach, club, agent, manager en sportbonden het meestal voor het zeggen. De sporter wordt vaak gezien als een instrument – denk ook aan alle excessen die de afgelopen tijd naar buiten zijn gekomen. De autonomie van de basketballer in 3X3 – elke partij heeft drie spelers op het veld, vandaar de naam – is de reden waarom basketbalinternational Jesper Jobse en ik meteen verkocht waren toen we voor het eerst deze urban teamsport zagen. De spelers staan centraal doordat het reglement waarborgt dat zij bijvoorbeeld samen bepalen wie er in het team komt en wie wanneer wisselt.’
‘Een kind dat goed kan spelen vindt vaak zelf de oplossing voor zijn problemen’
In 2016 heeft Schuurman samen met Jobse 3X3 Unites opgericht. ‘Door 3X3 laten we jongeren zichzelf empoweren, zodat ze uitgroeien tot rolmodellen voor hun wijk. Dat gaat op verschillende niveaus. Van een vrijblijvend potje 3X3 spelen, via wijk-, regio- en landelijke street leagues – door jongeren zelf ooit bedacht – tot het olympisch of wereldkampioenschap. Juist omdat jongeren binnen de lijnen van het speelveld zoveel lol hebben, zet zich dat buiten de lijnen voort. Stap voor stap leren ze dat ze deel uitmaken van een groter geheel. Wij noemen dat het 3X3 Unites-ecosysteem, waarin we hun mogelijkheden aanreiken om zichzelf te ontwikkelen, maar ook om anderen weer te helpen zichzelf te ontwikkelen. Dat kan als basketballer zijn, maar ook als organisator van wedstijden of evenementen daaromheen, als fotograaf die de wedstrijden vastlegt of als kunstenaar die zich door de 3X3 laat inspireren. Je speelt 3X3 als sport of als spel op het veld, maar daaromheen verbinden zich mensen en werelden.’
Poppenhuis
Ook Wilna van den Heuvel heeft Homo ludens tijdens haar studie gelezen. De spelagoog, kunstenaar en docent vaktherapie en social work aan de Hogeschool Utrecht vindt Huizinga’s werk nog altijd actueel. ‘We verwijzen ernaar als wij onze studenten uitleggen wat spelen is. De basis – het spelende kind – is gelijk gebleven, maar de invloed van buitenaf is nog sterker ten negatieve veranderd dan Huizinga al constateerde. Denk aan de nieuwe media, games, ouders die weinig tijd hebben, de druk om te presteren. Leerkrachten denken vaak ten onrechte dat ze van de inspectie kleuters al letters en cijfers moeten leren, waardoor er minder tijd overblijft om te spelen.’
Van den Heuvel vindt dat kwalijk. ‘“Elk kind heeft zijn eigen therapie op zak,” zegt spelonderzoeker Pim van der Pol. Een kind dat goed kan spelen vindt vaak zelf de oplossing voor de problemen waar het tegenaan loopt. Het spel is een manier om wat je meemaakt een plaats te geven. Vandaar dat een spelagoog kinderen – en ouders – leert om beter te spelen.’
Tijdens speltherapie geeft het spel inzicht in de achtergrond van problemen. ‘Stel, een kind is op vierjarige leeftijd nog niet zindelijk. Dan laat je het spelen. Als therapeut kijk je wat er gebeurt, je bent getuige van de innerlijke wereld. Je duidt wel, maar alleen hypothetisch voor jezelf. Als een kind in het poppenhuis mama en papa tegen elkaar laat schreeuwen, mag je nooit vragen: “Zijn dat jouw papa en mama?” Nee, dat zijn een papa en een mama. Maar je ziet wel wat er gebeurt, en vaak is dat een afspiegeling van waar het kind getuige van is geweest. Dus dat kan een reden zijn waarom het kind niet zindelijk wordt. Die hypothese kun je weer inbrengen in een gesprek met de ouders.’
‘Spelen, een serieuze zaak’ – zo heet de cursus waarmee Van den Heuvel probeert haar studenten in de speelmodus te krijgen. ‘Ook studeren zou vanuit een spelende houding kunnen, met dezelfde verwondering, nieuwsgierigheid en onderzoekende houding als een spelend kind. En als je kinderen wilt begeleiden in hun spel moet je eerst zelf kunnen spelen. Maar ze vragen steeds: “Wat moeten we doen om de toets te halen?” Daarom laten we ze met scheerschuim spelen. Sommigen zeggen: “Ik vind het vies”, en raken het niet aan. Anderen gaan eraan voelen, ruiken; soms gaan ze erin tekenen, smeren ze elkaar ermee in of kliederen ze ermee op de ramen. Later maken ze iets van het schuim en spelen ze er een rollenspel mee. Ik zeg altijd: “Zand is het goud onder het speelgoed, maar scheerschuim biedt ook veel.”’