‘Men vraagt wel eens aan atheïsten: wat lees je je kinderen nu eigenlijk voor ’s avonds? Je kunt moeilijk de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens gaan voorlezen.’ Paul Cliteur sprak vier cd’s vol over humanisme, Herman Philipse doceert op acht cd’s over religie.
Hoe klinkt de stem van de rede begin eenentwintigste eeuw? Sonoor en gezaghebbend, vanuit de vaste overtuiging dat uiteindelijk de mensheid wel eens zal luisteren? Of juist schril en desperaat, gefrustreerd door alle onzin waar hij zich de afgelopen millennia tevergeefs tegen heeft moeten verdedigen? Twee series cd’s met hoorcolleges kunnen het antwoord geven. We horen daarop twee Nederlandse buiksprekers van de rede – zo mogen we Herman Philipse en Paul Cliteur toch wel noemen nadat ze de laatste jaren zo veelvuldig voor ‘Verlichtingsfundamentalist’ zijn uitgemaakt.
Laten we beginnen met de onlangs op de markt gebrachte cd van de Leidse hoogleraar encyclopedie van de rechtswetenschap Cliteur die de meeste aandacht krijgt, gezien het journalistieke dogma dat verser belangrijker is. Deze stem van de rede klinkt licht bekakt – niet zo bekakt als die van de koningin, wier dictie bewijst dat zij niet van deze wereld is, maar bekakt genoeg om duidelijk te maken dat Cliteur niet van de straat is. Hij spreekt weloverwogen, goed verstaanbaar en zonder al te veel hinderlijke stopwoordjes.
Of Cliteurs stem ook werkelijk gezaghebbend is? Een deel van zijn autoriteit verliest hij via zijn neus: geregeld ontsnapt hem een polyinterpretabel snuiven. Alsof hij kort naar adem hapt, maar dan nasaal. Soms lijken zijn woorden hem moeite te hebben gekost; hij is blij veilig het eind van de zin te hebben gehaald (het snuiven van de zwoeger). Soms lijkt het snuiven verachting uit te drukken, gemengd met voldoening (het snuiven van de bokser die iemand net een goede hoek heeft gegeven). Soms lijkt het alsof hij zelf ook wel beseft dat zijn redeneringen nauwelijks houdbaar zijn, maar daardoor des te interessanter (het snuiven van de snoever).
Nu de iets oudere cd van buikspreker nummer twee: Herman Philipse, universiteitshoogleraar aan de Universiteit Utrecht. Cliteur is zeker een benijdenswaardig spreker, maar Philipses stem is zelfverzekerder, krachtiger en onvermoeibaarder – en ook licht bekakt. Philipse spreekt nu acht cd’s lang over godsdienstfilosofie, maar wie hem hoort, twijfelt er niet aan dat hij er ook zestien had kunnen inspreken, of 24, met hetzelfde gemak, zonder ook maar een keer te haperen of naar het juiste woord te moeten zoeken. Dit is de kenmerkende souplesse van de ware autoriteit, op welk gebied dan ook.
Indianen
Wat heeft die stem van de rede te vertellen? De rede heeft het op beide serie’s cd’s over zijn (vermeende?) tegendeel: godsdienst. Bij Philipse spreekt dat voor zich, zijn cd heet Godsdienstfilosofie.
Cd na cd laat hij zien hoe onredelijk religie is. Daarbij schuwt hij overigens retorische trucs niet. Zo vertelt hij al aan het begin van de serie over Indianen die tijdens een kerkdienst cola drinken uit grote flessen. Al boerend verjagen zij de boze geesten uit hun lichaam. Wie kan godsdienst nog serieus nemen na zo’n verhaal?
Toch maakt Philipse zich er niet makkelijk vanaf. Integendeel, daarvoor heeft hij ook hoorbaar te veel plezier in het onderwerp. Hij is het bijvoorbeeld niet eens met David Hume die meende voor eens en voor altijd te hebben afgerekend met wonderen. Nee, je zult van elk wonder afzonderlijk moeten bewijzen dat het niet klopt.
Monter gaat Philipse direct aan de slag met het wonder van de opstanding van Christus, dat volgens de Britse godsdienstfilosoof Richard Swinburne een waarschijnlijkheid van 0,97 heeft. Philipse brengt dat cijfer terug tot 0,5, onder meer door aan te tonen dat ‘de betrouwbaarheid van de getuigen sowieso beneden elke maat’ is.
Door zich steeds in concrete discussies te mengen, geeft Philipse een breed overzicht van de godsdienstfilosofie waaronder de discussie over Intelligent Design. Tegenstanders van religie geeft hij zo een werkvoorraad aan argumenten, waar ze waarschijnlijk de rest van hun leven mee toekunnen.
Bij Cliteur spreekt het minder voor zich dat hij zich zo op religie stort, zijn cd draagt de titel Humanisme. Toch kan hij dat alleen presenteren in relatie tot godsdienst, zoals blijkt uit de vier thema’s waarin hij het wil vatten: atheïsme, vrijdenken, de scheiding van moraal en religie, de scheiding van kerk en staat. Zou Erasmus, om maar iemand te noemen, zich in die thema’s herkend hebben? Die vraag is irrelevant voor Cliteur, wie het niet om een historische benadering gaat: ‘Ik wil aangeven waarin naar mijn smaak de blijvende betekenis van het humanisme gelegen is.’
De vraag dan hergeformuleerd: zullen veel hedendaagse humanisten zich in die thema’s herkennen? Ook hier stapt Cliteur vrij makkelijk overheen: ‘Er zijn veel humanisten die zullen zeggen: Die vier thema’s van Cliteur, die onderschrijf ik natuurlijk niet. Maar ik ben wel humanist want ik ben tolerant. Dat zit dus helemaal vast op ondogmatisch denken of zoiets.’
Cliteur stelt dat je aan een aantal kenmerken moet voldoen om jezelf humanist te kunnen noemen: ‘Je kunt er over twisten welke dat zijn, maar er is wel een zekere basis, denk ik, hè. (..) Je kunt niet zeggen: Ik ben christen, maar Jezus Christus heeft geen enkele betekenis in mijn leven. Zo denk ik eigenlijk ook dat je niet kunt zeggen: ik ben humanist, als je helemaal niets hebt met de vier thema’s die ik heb genoemd, hoewel je altijd natuurlijk van mening kunt verschillen over de verhouding tussen de thema’s en welke de belangrijkste zijn.’
Maar wat heeft het humanisme in deze dwangbuis nog te bieden? Laten we het onderdeel bekijken dat Cliteur zelf ‘het kroonjuweel’ noemt, de autonome ethiek. Voor hij daaraan toekomt, heeft hij vrijwel een hele cd nodig om de tegenhanger goed te schetsen: de theonomie, ook wel de goddelijke bevelstheorie van de moraal genoemd. Goed is wat god heeft geboden, verkeerd is wat god heeft verboden. Vervolgens legt Cliteur uit tot welke problemen die moraal leidt. Zo biedt die in een samenleving waarin verschillende mensen verschillende religies aanhangen, geen gemeenschappelijk oriëntatiekader meer. Bovendien kleeft deze moraal een zekere willekeur aan. Als god had gezegd dat we elkaar moesten vermoorden, was moorden goed geweest. Daarbij is zo’n ethiek ‘gefixeerd in de tijd’. In het Oude en Nieuwe Testament is slavernij geaccepteerd, christenen zouden dus voor eeuwig en altijd slavernij moeten goedkeuren. Na de bezwaren laat Cliteur zien dat de autonome ethiek aan zichzelf genoeg heeft. Op het punt waarop je verwacht dat hij eindelijk iets inhoudelijks over die ethiek gaat zeggen, besluit hij met de zin: ‘Dat is de belangrijkste bijdrage van het humanisme aan de geschiedenis van het ethisch denken.’ Tijd voor het volgende hoofdstuk.
A-theïsme
Kenmerkend is ook dat Cliteur het thema atheïsme definieert als ‘a-theïsme’, ontkenning van het theïsme, ‘het gemeenschappelijke godsbeeld van jodendom, christendom en islam’. Zo kan ook het vrijdenken alleen bestaan door de oppositie tegen godsdienst. De eerste pijler daarvan is voor Cliteur namelijk de notie ‘dat godsdienst niet alleen een factor ten goede is, maar ook ten kwade.’ Dat het derde en vierde thema – scheiding van moraal en religie, en scheiding van kerk en staat – hun waarde zouden verliezen zonder religie, spreekt voor zich.
Cliteur is net als de man over wie rabbijn Benyamin Jacobs van het Sinaï Centrum eens vertelde op een bijeenkomst van geestelijk verzorgers. Die man had tijdens een begrafenis een kwartier lang tegen de rabbijn aangepraat met als enige boodschap: ik wil niet met u praten. Zo zegt Cliteur ook vier thema’s en vier cd’s lang: het humanisme wil niets met religie te maken hebben.
Juist de nadruk op het ‘a-theïsme’ maakt Cliteurs vorm van humanisme voor Nederland weinig toekomstbestendig. Het ‘a-theïsme’ is, zoals gezegd, niet-theïstisch. Het is dus niet-christelijk, niet-islamitisch en niet-joods in de traditionele zin. Wat voor zin heeft dat nog, nu steeds minder Nederlanders geloven in de traditionele zin? ‘Wat de ontkerkelijking betreft is een plafond van ruim 70 procent in zicht’, schrijft Jos Becker van het Sociaal Cultureel Planbureau in het tijdschrift Religie & Samenleving. Zelfs de predikanten van de kerken met wie Cliteur niets te maken wil hebben, zijn het theïsme gedeeltelijk al voorbij: een op de zes twijfelt aan het bestaan van het Opperwezen, volgens onderzoek van de VU en het Ikon.
Ja, maar die secularisatie geldt voor Nederland, en ook daar niet voor alle bevolkingsgroepen, en zeker niet voor de hele wereld, zou een tegenwerping kunnen zijn. Philipse wijst er al op dat hoewel bepaalde groepen zeker seculariseren, wereldwijd het aantal gelovigen toeneemt, simpelweg doordat de bevolkingsgroei onder gelovigen veel groter is dan onder ongelovigen. Het aantal conflicten waarbij geloof een rol speelt, zal ook alleen maar groeien.
Gezien die conflictueuze situatie is het pleidooi van Cliteur en Philipse voor scheiding van kerk en staat zeker verstandig. We krijgen allemaal met religie te maken – ook als we roepen dat we er niets mee te maken willen hebben – en we kunnen beter maar snel zorgen dat ons staatsbestel tegen conflicten kan. Het is dan ook consequent dat Cliteur en Philipse pleiten voor een herziening van artikel 23. Niet alleen uit principieel oogpunt, ook leg je niet de in multiculturele tijden zo noodzakelijke gemeenschappelijke morele basis door kinderen binnen hun eigen religieuze zuil onderwijs te geven. Integendeel.
Hoe redelijk ook, toch blijft de vraag staan of een humanisme dat zichzelf definieert als een groot negatieteken bij godsdienst wel is toegesneden op de in religieus opzicht licht ontvlambare tijden waarin we leven. Ook zal het de miljoenen Nederlanders niet aanspreken die zoeken naar nieuwe manieren van zingeving. Denk aan degenen die publicist Jan Oegema ‘soloreligieuzen’ heeft gedoopt, denk aan het grote aantal Iets-isten, denk aan de recente constatering van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid dat een groot deel van de Nederlanders een zingevingtekort heeft.
Pettenprobleem
Dat Cliteur zelf ook beseft dat zijn humanisme de aansluiting met de tijdgeest mist, blijkt als hij spreekt over het staatsburgerschap: ‘De gedachte is dan eigenlijk dit, hè (zucht): je verbonden voelen met een bepaald land, louter alleen maar als staatsburger van een bepaald land, dat is toch eigenlijk een beetje kaal. Dat is toch eigenlijk een variant ook op dat argument dat misschien die moraal zonder godsdienst zo kaal is (…). Dat is dat men ook wel eens vraagt aan atheïsten: wat lees je je kinderen nu eigenlijk voor ’s avonds? Je kunt moeilijk de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens gaan voorlezen. Dat komt niet erg over. Dan is zo’n religieus verhaal toch wel mooier (…) (zucht). Ja, dat is een sterk argument.’
Cliteur zit hier met een pettenprobleem. Als liberaal moet hij mensen de volledige vrijheid geven hun leven zelf in te richten. Maar als humanist zal hij toch meer moeten doen: een wenkend perspectief bieden, voorbeelden aandragen van hoe het humanisme mensen ertoe aanzet het beste uit zichzelf te halen, samen met anderen. De rede alleen voldoet niet. Hier had Cliteur de meerwaarde van het medium cd kunnen benutten door een paar mooie – zelfgeschreven? – humanistische liederen te laten horen.
Humanisme. Een hoorcollege over atheïsme, vrijdenken, moraal en politiek, door Paul Cliteur, Home Academy Publishers, Den Haag 2006, € 34,95 (4 cd’s), € 27,95 (mp3)
Godsdienstfilosofie. Een hoorcollege over religie tussen wonder en wetenschap, door Herman Philipse, Home Academy Publishers, Den Haag 2006, € 57,50 (8 cd’s), € 46,- (mp3)