In mei 2020 organiseert Filosofie Magazine een lezersreis naar China. Reisleider Michel Dijkstra is gefascineerd door het taoïsme, dat volgers leert om ‘niet te doen’.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
In een beroemd taoïstisch verhaal uit de geschriftenbundel Zhuangzi kijkt een vorst ademloos toe terwijl zijn kok een rund ontleedt: ‘De kok Ding stampte met zijn voeten, stootte met zijn knieën, en dan klonk het “krak!” en zijn mes ging van “zip!”, alles op de maat van de muziek. Vorst Wenhui zei: “Wat is het mooi om over een dergelijke techniek te beschikken!” Kok Ding borg zijn mes op en antwoordde: “Uw dienaar houdt van de Tao, en dat gaat verder dan alleen maar techniek.”’ Hij legt uit dat hij zo bedreven in het snijden is geraakt dat zijn mes maar eens in de negentien jaar bot wordt. De vorst is diep onder de indruk: ‘Dat is prachtig. Door naar de woorden van kok Ding te luisteren heb ik geleerd het leven te voeden.’ Dit gesprek draait om wuwei, letterlijk ‘niet-doen’, een kernconcept uit de taoïstische filosofie. Op het eerste gezicht suggereert dit begrip dat je een ultieme taoïst kunt worden door de rest van je leven op bed te blijven liggen. ‘Niet-doen’ staat echter niet gelijk aan nietsdoen. Het begrip heeft een hele baaierd aan betekenissen, waaronder ‘niet-intentioneel handelen’ en ‘niet-storend ingrijpen in de natuurlijke gang van zaken’. In het verhaal over de vorst en de kok komt deze handelwijze naar voren in een opmerking van Ding: ‘De natuurlijke structuur volgend geef ik dan een klap op de grote gewrichten, snijd ik in de grote openingen, naar de manier waarop het beest in elkaar zit. Zenuwen en spieren, beenderen en gewrichten bieden nooit weerstand, laat staan grote knoken!’ Hij kiest steeds de weg van de minste weerstand. Wuwei is dus geen passiviteit, maar een subtiele vorm van handelen. Vandaar ook de Chinese frase wei wuwei: ‘Doe het niet-doen!’ De mens kan zich er levenslang in oefenen de weg van de minste weerstand te volgen, zodat hij een steeds grotere souplesse verwerft. Kok Ding benadrukt dan ook dat hij niet als virtuoze slager geboren werd, maar jarenlang in de weer was voordat hij zijn mes spontaan kon hanteren. Opvallend genoeg doorbreekt deze vaardigheid de traditionele hiërarchie: vorst Wenhui heeft grote bewondering voor zijn werknemer en wil weten waarom
Wuwei is geen passiviteit, maar een subtiele vorm van handelen
diens mes bijna nooit bot wordt. Welke techniek houdt Ding erop na? De kok antwoordt recht voor z’n raap dat wuwei geen techniek is met een gefixeerd einddoel. Het gaat er juist om mee te bewegen met de natuurlijke gang van zaken en je af te stemmen op elke situatie. Kok Ding licht deze opvatting toe met een mysterieus zinnetje: ‘Uw dienaar houdt van de Tao.’ Aan deze term, die je als ‘de Weg’ kunt vertalen, dankt het taoïsme zijn naam. In het eerste gedicht van de canonieke tekst Tao Te Tjing, het door Lao Tse (traditioneel zesde eeuw voor Christus ) geschreven Boek van de Weg en de Deugd, wordt over Tao het volgende gezegd: ‘De Tao waarover gesproken kan worden, is niet de permante Tao. De naam die genoemd kan worden, is niet de permanente naam.’ Deze paradoxale regels impliceren dat de Weg iets is dat zich aan ons denken en spreken onttrekt. Als we het over Tao hebben, zegt dat eerder iets over ons dan over het mysterie. Ondanks deze nadruk op de ontoereikendheid van woorden, benadrukken de taoïsten dat je de taal niet overboord moet gooien. Integendeel, het is juist belangrijk de grenzen van de taal ter sprake te brengen. Wie denkt dat hij het laatste woord kan spreken over Tao, het mysterieuze begin van alle dingen, wordt namelijk snel arrogant en denkt dat hij het hele universum doorgrondt. Vervolgens zal hij deze waarheid aan anderen willen opleggen, met alle kwalijke gevolgen van dien.
Verderop in het eerste gedicht van de Tao Te Tjing stelt Lao Tse dat Tao twee aspecten heeft, die hij ‘niets’ en ‘bestaan’ noemt. Dit ‘niets’ duidt aan dat Tao de bron van alle dingen vormt, maar zelf geen ding is. Lao Tse verbindt dit aspect met de voortbrengende vader of yang. Daarnaast is Tao werkzaam in alle dingen – een eigenschap die wordt geassocieerd met de voedende moeder of yin. Over dit laatste aspect stelt Lao Tse: ‘De Weg schenkt de dingen het leven, voedt hen, doet hen rijpen, geeft hun rust, brengt hen groot, steunt hen en beschermt hen. Hij schenkt ze het leven, maar probeert niet hen te bezitten; hij handelt uit naam van hen, maar maakt hen niet afhankelijk; hij doet hen rijpen, maar beheerst hen niet. Dit noemen we de Diepe Deugd.’ Inderdaad: deze
vrouwelijke kracht of werking van Tao is wuwei.
MEEBEWEGEN
Op het eerste gezicht lijken de uitweidingen over Tao en zijn Deugd uit de Tao Te Tjing abstract en theoretisch, maar schijn bedriegt. Handelen ‘zonder je te laten voorstaan op het resultaat’ vormt namelijk het ideaalmodel voor het handelen van de wijze mens of vorst. Zo iemand probeert zo min mogelijk storend in te grijpen in het leven van zijn onderdanen. In plaats daarvan faciliteert hij primair hun mogelijkheden om tot bloei te komen, net als Tao, die ‘de dingen doet rijpen, maar hen niet beheerst’. Vandaar dat Lao Tse opmerkt dat de mensen ‘van de hoogste vorst alleen weten dat hij bestaat’. In moderne onderwijs- en managementtermen kun je zeggen dat de vorst of de wijze mens in de eerste plaats ‘het proces bewaakt’. Daarbij handelt hij eerder bottom-up dan top-down.
Ook als hij geen vorst is, kan de mens zich toeleggen op wuwei. Kok Ding merkt immers op dat hij ‘houdt van de Tao’. Concreet betekent dit dat hij tijdens het ontleden van runderen steeds met zijn materiaal meebeweegt: ‘Tussen de geledingen bestaat ietwat ruimte, en wat mijn mes betreft: dat heeft geen omvang. Als je met iets dat geen omvang heeft, binnendringt in waar ruimte is, kun je er lekker vrij in rondbewegen, want dan is er beslist plaats te over.’ Wie zo snijdt, zorgt ervoor dat een karkas vanzelf uiteenvalt. Deze weg van de minste weerstand heet ook wel ‘de kracht van het zachte’. De kernmetafoor die de taoïsten gebruiken om deze manier van handelen aan te duiden is de waterdruppel die op een goede dag de steen splijt.
Wie de kracht van het zachte volgt, verbindt zich als vanzelf op intieme wijze met de situatie waarin hij zich bevindt. Kok Ding: ‘Als ik tijdens het snijden op een ingewikkeld punt stoot en zie dat het moeilijk gaat worden, hou ik me voorzichtig in. Heel zachtjes beweeg ik mijn mes, en rats, het valt uit elkaar, als een klomp aarde die op de grond ploft. Dan ga ik rechtop staan, met mijn mes in de lucht, en kijk om me heen, triomfantelijk en tevreden. Daarop prijs ik mijn mes, en stop het in zijn foedraal.’ Tijdens het ontleden van het rund probeert kok Ding zich voortdurend af te stemmen op het karkas en toont zo ultiem respect voor het vlees. Hij kan dit alleen maar vanwege het mes, dat een soort verlengstuk van zijn hand vormt. Zoals je in populaire kookprogramma’s hoort: ‘Laat het mes zijn werk doen!’ Ontroerend is Dings opmerking dat hij na het snijden zijn mes prijst als een gelijkwaardige partner. Mes, rund en kok zijn in het ontledingsproces één. Of preciezer gezegd: ze vormen een eenheid in hun gezamenlijke functioneren.
Standbeeld van Lao Tse, die pleitte voor het niet-doen.
OMGEKEERDE LEVENSWEG
Kok Dings opdrachtgever, vorst Wenhui, roept na de toelichting op het ontbenen uit: ‘Door naar de woorden van de kok te luisteren heb ik het voeden van het leven geleerd!’ Deze mysterieuze frase slaat op de levenskunst van iemand die zich oefent in niet-doen: hij is in staat het natuurlijke aantal jaren dat hem gegeven is uit te leven. Taoïsten zijn geen asceten, maar stellen wel dat de mens zich door overmatig genot vernietigt. Daarom doet hij er goed aan ‘in het midden te blijven’: ‘Wie weet dat genoeg genoeg is, heeft altijd genoeg.’ De wijze mens die zich op wuwei toelegt, wordt door de taoïstische filosofen omschreven als iemand die ‘zwerft’ en ‘dobbert’. In plaats van een vast doel voor ogen te hebben, oefent hij zich in openheid en ontvankelijkheid voor elke situatie die zich in zijn leven aandient. Deze levenshouding komt ook naar voren in een anekdote over Lao Tse, de ‘Oude Meester’ en stamvader van het taoïsme, die als grijsaard geboren zou zijn en als zuigeling sterft. Dit afleggen van de levensweg in omgekeerde volgorde impliceert een transformatie van het harde, gesym boliseerd door de stramme ledematen van de oude man, in het zachte, verbeeld door het flexibele babylijf. Zo kan ons leven tot aan de laatste snik een oefening zijn in openheid of jeugdigheid van geest. Deze boodschap van Lao Tse klinkt utopisch, en zo is ze ook bedoeld. Het taoïsme heeft namelijk nooit de boventoon gevoerd in de Chinese filosofiegeschiedenis en politiek. Die rol werd opgeëist door zijn tegenvoeter: het confucianisme. In antwoord op een vraag van een leerling stelt Confucius dat je de deugd helder kunt omschrijven: ‘Zigong vroeg: “Is er een woord dat je gedurende je hele leven als leidraad kunt nemen?” De Meester [Confucius] antwoordde: “Dan is het wel wederzijdsheid: wat je voor jezelf niet wilt, leg dat ook niet op aan anderen.”’ Op deze deugd, wederzijdsheid of medemenselijkheid, werden bestuurders beoordeeld, en zo vormde die de basis van de confucianistische staatsinrichting.
De taoïstische filosofen Lao Tse en Zhuang Zi zijn niet tegen medemenselijkheid, maar wijzen erop dat zo’n deugd gemakkelijk kan ontaarden in hypocrisie. ‘Medemenselijkheid’ wordt dan een soort standaard om anderen te beoordelen, ook als je die zelf maar gebrekkig in praktijk brengt. Hetzelfde geldt voor de boekenwijsheid waarop de confucianistische geleerde prat gaat: veel weten is niet hetzelfde als doorleefd inzicht. Als reactie op het denken van Confucius stelt Lao Tse dan ook in een gedicht uit de Tao Te Tjing: ‘Bij studeren is er dagelijks vermeerdering./ Maar als je de Weg volgt, is er dagelijks vermindering./ Vermindering en nog eens vermindering tot niet-doen wordt bereikt./ Als niet-doen wordt gedaan, blijft niets ongedaan.’ Met deze dichtregels bedoelt Lao Tse niet dat de mens zichzelf dom moet houden of alle studieboeken aan de lokale kringloop dient te schenken. Het gaat erom geen slaaf te worden van je kennis. In het geval van de confucianistische vorst betekent dit een grote vermindering van zijn actieve politieke handelen. Of, zoals Lao Tse stelt: ‘Een groot rijk besturen is als kleine visjes bakken.’ Pas op dat je ze niet omschept in de pan, want de visjes bakken zich vanzelf. Als je wel met de schuimspaan aan de slag gaat, is de kans dat je de tere diertjes kapotmaakt groot.
ONGEKUNSTELD MENS
Tot nu toe heeft niemand China bestuurd vanuit de gedachte van niet-doen. Het huidige regime geeft bovendien weinig
aanleiding om op een verandering te hopen. Toch – of misschien juist daardoor – is de utopie van het taoïsme onverminderd actueel. Die kan als een spiegel werken voor alle situaties op het wereldtoneel waarin de kracht van het zachte niet zichtbaar is en zo mensen motiveren om die deugd te volgen – wellicht te beginnen bij de kleinste kring. Taoïsten worden hierbij gedreven door hun diepe vertrouwen dat wanneer iedereen wuwei beoefent en een open en ongekunsteld mens wordt, er spontaan orde zal ontstaan.
Deze spontane orde is in elk geval tot op de dag van vandaag zichtbaar rondom taoïstische heiligdommen. Hier is de biodiversiteit namelijk groter dan op andere plekken in China. Dit is een direct gevolg van de beoefening van het niet-doen, waarin respect voor alles wat leeft centraal staat, of het nu mensen, dieren of planten zijn. Op die manier vormt het taoïsme wellicht een van de eerste ecologische filosofieën ter wereld. De mens die zich wil toeleggen op natuurbescherming kan overigens een voorbeeld aan Tao zelf nemen. De Weg gooit namelijk niets weg, maar hergebruikt alles in zijn eindeloze creativiteit. Zo kan een gestorven wijze bijvoorbeeld ‘een pootje van een cicade’ worden.
Om het niet-doen van de Weg te volgen is volgens Lao Tse in elk geval de menselijke maat noodzakelijk. In een kleinschalig rijk kunnen meesters als kok Ding hun talenten optimaal ontplooien en leerlingen als vorst Wenhui de beste omstandigheden hebben om van hen te leren. Het laatste gedicht van de Tao Te Tjing zegt het zo: ‘De wijze pot niet op./ Als hij wat hij heeft aan anderen geeft,/ dan heeft hij zelf nog meer. (…) De Tao van de mens bestaat uit handelen, maar zonder te wedijveren.’