Ambulancebroeders, wijkagenten, leraren en scheidsrechters krijgen steeds vaker te maken met geweld en bedreigingen. Ad Verbrugge, Joachim Duyndam en Joep Dohmen over hoe gezag weer geloofwaardig kan zijn. ‘Jonge klimop kan niet groeien en bloeien als er geen muur is waar hij tegenop kan klimmen.’
‘Jonge agent leert weer wat orde en tucht is’, kopt de Volkskrant eind augustus op haar voorpagina. De grote foto boven het artikel laat drie politieagenten zien die in de stromende regen bezig zijn met het hijsen van de Nederlandse vlag. Het oogt nog wat onbeholpen, maar toch plechtig. Op de achtergrond staan enkele tientallen studenten van de Amsterdamse politieacademie strak in het gelid.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Het dagelijks ceremonieel ‘hijsen van de vlag is ingevoerd op de politieacademie, zo leert het Volkskrant-artikel, om politieagenten weer trots, discipline en verantwoordelijkheid bij te brengen. Je zou ook kunnen zeggen: geloofwaardigheid. Of misschien nog sterker: gezag. De autoriteit van, onder meer, de politie staat al jaren onder druk. ‘Een zoon die noemt zijn vader Piet, geen uniform is heilig’, zongen Fluitsma & Van Tijn in hun lied Vijftien miljoen mensen, dat in 1996 niet uit de hitparade was weg te slaan. Was dat destijds nog bedoeld als compliment aan de veelkleurige en tolerante Nederlandse samenleving, tien jaar later klinken soortgelijke zinsneden bij wijze van verwijt uit de kelen van tal van, vaak conservatieve, critici. Want de schaduwzijde van het gebrek aan respect voor autoriteit in de breedste zin dringt ook steeds vaker tot de krantenkolommen door: leerkrachten, politieagenten, winkelbedienden, scheidsrechters, ambulancebroeders, allemaal geven ze aan steeds vaker te maken te hebben met geweld en bedreigingen.
‘Dat gezag zich in een crisis bevindt lijkt me wel duidelijk’, constateert Joachim Duyndam, universitair hoofddocent filosofie aan de Universiteit voor Humanistiek in Utrecht. ‘Er bestaat bij veel mensen de mentaliteit van: ik moet er nu door en jij staat in de weg. Het is een kinderlijk soort egoïsme: ik heb een behoefte en die moet nu bevredigd worden. Ik geloof dat dat een vrij brede trend is. Een heel typerend voorbeeld vond ik de ongeregeldheden rond Koninginnedag in Amsterdam een paar jaar geleden. Het Centraal Station was toen zo vol was dat niemand er meer in mocht. Grote groepen mensen pikten dat niet en dingen gingen vernielen.’
Ad Verbrugge, universitair hoofddocent sociaal-culturele wijsbegeerte aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, typeert dit verschijnsel als ‘subjectivering van onze leefwereld’. ‘Objectieve vormen worden steeds minder gerespecteerd. In toenemende mate wordt het eigen gevoel, de eigen inschatting of eigen mening als uitgangspunt genomen in onderling verkeer. Je merkt dat op straat, maar ook omgangsvormen op internet vind ik een sprekend voorbeeld. Het internet geeft de mogelijkheid om heel verregaande uitspraken te doen over andere mensen. Of dat nu moslims zijn, of homo’s, of een Zomergast.’
Nadat hij afgelopen zomer geïnterviewd was in het veelbesproken VPRO-programma Zomergasten, zo licht Verbrugge toe, las hij op internetfora de meest botte scheldkanonnades over zichzelf. Verbrugge: ‘Ik lig daar niet van wakker. Maar je ziet dat de virtualisering van de werkelijkheid onze leefruimte verandert. Er wordt vrij spel geboden aan subjectiviteit. Als je dat op straat doortrekt: hoezo zou een ambulancebroeder dan meer zeggenschap hebben dan jij? Het is jouw mening tegen de zijne: als jij vindt dat jouw oom direct naar het ziekenhuis moet worden gebracht in plaats van ter plaatse behandeld, moet die ambulancebroeder dat maar doen.’ Die ontwikkeling maakt volgens Verbrugge dat macht de plaats inneemt van gezag; professionele autoriteit verliest zijn zeggenschap aan de macht van degene die zijn mening het beste aan anderen op kan leggen, desnoods met geweld of manipulatie.
Onbehagen
Het onbehagen over dergelijke maatschappelijk tendensen is vrij algemeen binnen de filosofie, de psychologie en de levensbeschouwing, zo constateert Joop Dohmen, als docent verbonden aan de Universiteit voor Humanistiek in Utrecht. ‘Dat onbehagen gaat volgens mij over vrijheid. Vrijheid is tegenwoordig vooral de liberale vrijheid, wat neerkomt op het idee van zelfbeschikking. De kern daarvan is niet-inmenging. Bemoei je er niet mee, ik maak zelf wel uit hoe ik wil leven. Het idee van niet-inmenging begint door te slaan. Mensen denken dat ze het allemaal zelf het beste weten, en accepteren geen enkel gezag op wat voor gebied ook.’
Verbrugge sluit zich bij die analyse aan. ‘Onder het mom van persoonlijke vrijheid zijn tal van omgangsvormen de afgelopen decennia als onderdrukkend gepresenteerd’, stelt hij. ‘Voor een gedeelte was dat ook terecht. Maar wat men zich onvoldoende heeft beseft, is dat het hebben van bepaalde vormen ook een voorwaarde is om bij elkaar te kunnen zijn. Vergelijk het met voetbal, dat spel kun je ook niet spelen als je je niet allemaal dezelfde regels eigen maakt. Dat geldt voor intermenselijk verkeer ook. In de euforie van de bevrijdingsbewegingen van de jaren zestig zijn bijna alle vormen aan de kant gezet. Opkijken tegen een politieagent of een leraar? Ach, we heten toch allemaal Jan en Piet. De crisis in autoriteit is een gevolg van een veel dieper gebeuren, namelijk de opkomst van het vormeloze. Mensen moeten weer in vorm komen, dat moet met de paplepel worden ingegoten.’
‘Ja, maar welke vorm dan?’, brengt Dohmen daar tegenin. ‘De fundamentalist heeft een enorm duidelijke vorm. Maar daar zijn we toch tegen? Spreken over vorm suggereert een eenheid die niet bestaat, we leven in een gebroken wereld, met tegenstrijdige belangen; zelfs in een enkel mens zijn al tegenstrijdige belangen.’
Zowel Dohmen als Duyndam voelen er weinig voor om de zwarte piet uitsluitend naar de maatschappelijke hervormingen van de jaren zestig te spelen. Dohmen: ‘Door die emancipatiebeweging is terecht een dam opgeworpen tegen zogenaamd natuurlijke hiërarchieën en de willekeur van het gezag. Er is dus sinds de jaren zestig zeker veel verbeterd: er is meer openheid, meer mededogen.’ Duyndam: ‘Het is te makkelijk om het doorgeschoten individualisme de schuld te geven van de gezagscrisis. Ik ben erg onder de indruk van de studie Kiezen voor de kudde van Jan Willem Duyvendak en Menno Hurenkamp, waarin zij laten zien dat het met dat individualisme wel meevalt. Het is vooral ideologisch, maar in de praktijk zijn mensen helemaal niet zo individualistisch. Ik vind dat een opmerkelijke tegenstelling: enerzijds heeft men het over autonomie en authenticiteit, maar aan de andere kant letten mensen heel goed op anderen en zijn volgzaam in hun keuzes.’
Dohmen spreekt in dat opzicht van ‘de mythe van de autonomie’. ‘Hegel zegt al: vrijheid is iets wat je moet leren, vrijheid is geen recht. Wil je een min of meer zelfstandig en geestelijk weerbaar mens zijn, dan moet je ontzettend veel leren. En daarvoor heb je nou net gezag nodig. Dat begint al in de opvoeding – want ook ouders worstelen met hun gebrek aan gezag. Uit angst voor paternalisme klampen veel ouders zich vast aan dat idee van niet-inmenging. Terwijl ik denk dat ze zich wel zouden moeten inmengen. Een mooi beeld dat ik ken uit de filosofie is dat van de muur en de klimop. De klimop, de jonge plant, kan niet groeien en bloeien als er geen muur is waar hij tegenop kan klimmen.’
Joachim Duyndam pleit in het verlengde daarvan voor een herdefiniëring van geloofwaardig leiderschap, parallel aan zijn pleidooi voor het geloofwaardige vaderschap in zijn boek Twaalf vaders, wars van wat hij ‘jongensboekenromantiek en nostalgische restauratie’ noemt. Want de autoriteitscrisis is volgens hem ook een leiderschapscrisis. ‘Waarmee ik niet wil zeggen dat alles opgelost is als er maar sterke leiders zijn. Daar geloof ik niets van. Maar de leider is hier wel het symbool van – of anders gezegd: de leider die boven komt drijven is een symptoom van de toestand. Een geloofwaardig leider moet mensen het gevoel geven dat hij hen ziet. Bill Clinton bijvoorbeeld, kon mensen het gevoel geven dat hij hen echt zag. Zelf wanneer hij een hele menigte toesprak hadden mensen het idee: hij heeft het tegen mij. Ik ben geen anoniem figuur die niet gezien wordt.’
Afstemming
‘Wat nodig is’, vindt Joep Dohmen, ‘is de ontwikkeling van een moraal waarin mensen goed voor zichzelf zorgen. Niet in de platte zin dat ze alleen maar aan zichzelf denken, maar dat ze de grenzen van hun handelen goed leren ontdekken. Dat betekent dat je niet kunt leven in een monoloog, je moet leven in een voortdurende dialoog, een afstemming. Op die manier word je als mens een eigen autoriteit, en leer je dat je het als mens niet alleen kan.’
Een dergelijke individuele moraal is volgens Dohmen een geloofwaardig alternatief voor de gemeenschapsmoraal die een denker als Ad Verbrugge voorstaat. ‘Individuele moraal, dát is de moderne gemeenschapsmoraal. We moeten moderne individuen leren zichzelf beter te controleren en met anderen na te denken over de kwaliteit van het leven.’
Dohmen bepleit ‘een cultureel tegenoffensief’ van filosofen, ethici, pedagogen en psychologen, ‘en dan politiek bemiddeld, zodat het ook op scholen ingang vindt’, om de mythe van de autonomie te doorbreken. Zonder zo’n offensief blijft iedere poging om autoriteit te herstellen – zoals het ceremonieel hijsen van de vlag op de politieacademie – vruchteloos. ‘Ik zag laatst op tv dat Ajax-spelers van hun trainer meer rechtop moeten gaan lopen. Ze moeten weer meer trots over zichzelf en de club uitstralen. Ik dacht toen, en iets soortgelijks kun je ook over het hijsen van die vlag zeggen: als dat niet gepaard gaat met dat ze gewoon beter gaan voetballen, hou er dan maar mee op. Dit is volstrekt loze symboliek. Je moet maatregelen nemen, een goede trainer aanstellen, maar zoiets heeft er niets mee te maken. Ik denk dus dat het een verkeerde oplossing is voor een veel dieper probleem.’