Zoals gewoonlijk put de Waal voortdurend uit zijn immense reservoir aan observaties van chimpansees, bonobo’s en andere apen. Hij geeft daarbij ruiterlijk toe dat de ontdekking van culturele overdracht bij makaken en chimpansees voor een belangrijk deel is gedaan door veldwaarnemers (de Waal observeert zelf kolonies in gevangenschap). Een van de belangrijkste thema’s van het boek is de prominente rol van Japanse onderzoekers, die ontdekten dat makaken op het eiland Koshima technieken van elkaar afkeken, zoals aardappels wassen of zouten, of tarwe en zand scheiden. Volgens de Waal werden de Japanse onderzoekers minder gehinderd door de valse dichotomieën tussen mens en dier, cultuur en natuur, die het westerse denken beheersen en verduisteren. Daarmee trekt de Waal een originele lus door naar het thema apencultuur waarbij ook het wetenschappelijk onderzoek van deze cultuur onderhevig is aan cultuurbepaalde vooronderstellingen. En dat zonder daarbij relativist te worden.
Ook dit boek draagt weer bij aan het de uitgebreide analyse van de verhouding mens-dier, die de Waal door zijn hele oeuvre heeft opgebouwd. Voor ieder die zich met deze verhouding bezighoudt, is het verplichte literatuur. Zijn kritiek op de gemakkelijke manier waarop het scheldwoord `antropomorf’ wordt gebruikt om ethologisch onderzoek te bagatelliseren is door het hele boek geweven. Hij redeneert bijvoorbeeld dat het nogal onwaarschijnlijk zou zijn als aan ‘mens-achtig’ gedrag bij een sterk verwante diersoort opeens volledig andere kenprocessen en psychologische mechanismen ten grondslag zouden liggen. Hij laat zien hoe onwaarschijnlijk het zou zijn als soorten met een leerfase van twaalf jaar of langer géén informatieoverdracht van generatie op generatie zouden vertonen. Hij herinnert ons eraan dat ons zelfbeeld bijna altijd refereert aan analogieën met dieren of de fanatieke ontkenning daarvan. In een van de voorbeelden laat hij zien hoe zowel Freud als Lévi-Strauss de mist in gingen omdat ze te weinig wisten van dieren en er blindelings van uitgingen dat dieren een ongeordend leven leiden, verteerd door blinde oerdrift en ontuchtige neigingen. De veel subtielere Westermarck werd lang niet zo beroemd.
Hoe indrukwekkend zijn analyses vaak ook zijn, de Waal mist hier en daar toch een zekere sociobiologische subtiliteit. Hij leunt bijvoorbeeld ter verklaring van het verzoeningsmechanisme op de theorie van het reciproque altruïsme, maar vermeldt dan niet dat de opsteller van deze theorie, Trivers, op basis van zijn overwegingen zelfbedrog en verdringing ook zeer aannemelijk acht. Ook verwerpt de Waal de theorie van een psyche met een dubbele bodem veel te snel en te arrogant als een quasi-wetenschappelijk idee te vergelijken met het UFO = ET – geloof. Terecht wijst hij op het nauwelijks verkapte ‘calvinistisch’ dualisme in sommige uitlatingen van Williams en Dawkins, maar hij gooit het kind met het badwater weg door de theorie van de zelfzuchtige genen uitsluitend als een verkeerd gekozen metafoor op te vatten. Een die uitdrukking zou geven aan een cynische, mechanicistische kijk op mens en dier.
Dat alles mag de leespret niet drukken. Vreemd dat goede ethologie in Nederland kennelijk vooral een exportproduct is -moeizaam weer geïmporteerd door een Nederlands natuur-cultuur onderzoeker, Bart Voorzanger. De Nederlandse versie is bovendien geplakt en valt snel uit elkaar. De Amerikaanse versie is degelijk en gebonden. Weer zo’n cultuurverschil.
De aap en de shusimeester, door Frans de Waal, uitg. Contact, Amsterdam 2001, 320 blz., ¦ 69,90/bef 1265.