Waarom werd over Spinoza de strengst mogelijke banvloek uitgesproken? Biograaf Steven Nadler onderzocht het: ‘De rabbijnen wilden hiermee aan de Hollanders laten zien dat ze hun huis op orde hielden.’
Het zal je maar gezegd worden: ‘Met het oordeel der engelen en de uitspraak der heiligen vloeken, bannen, verwensen en verdoemen wij Baruch de Espinoza […] De Heer zal hem niet vergeven, maar de woede van de Heer en Zijn ijverzucht zullen op deze mens neerdalen, en alle vloeken geschreven in het boek der Wet zullen op hem liggen, en de Heer zal zijn naam verdelgen van onder de hemel.’
Dat werd op 27 juli 1656 afgekondigd in een volle synagoge aan de Amsterdamse Houtgracht. Spinoza was toen 23 jaar oud. Het was de strengste banvloek die ooit over een lid van de Portugees-Joodse gemeenschap in Amsterdam werd uitgesproken. Waar had Spinoza dat aan verdiend? Die vraag is het uitgangspunt van Steven Nadlers De ketterij van Spinoza. Nadler is docent filosofie en Joodse studies aan de universiteit van Wisconsin-Madison. Eerder verscheen van hem de veelgeprezen biografie Spinoza.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
In 1656 had de zoon van een vooraanstaande koopmansfamilie nog niets gepubliceerd, maar zijn filosofische opvattingen waren al grotendeels gevormd en ze moesten de rabbijnen ter ore zijn gekomen. En inderdaad, zegt Nadler, deze opvattingen logen er niet om: ‘In de eerste plaats was daar Spinoza’s definitie van God. In de Ethica verwerpt hij de voorzienige God van de traditionele religies. Spinoza’s God is geen rechter, geen almachtig wezen dat met bepaalde bedoelingen handelt, Hij vaardigt geen wetten uit. God is de natuur.’
Was het niet eenvoudiger geweest te zeggen dat God niet bestaat, wat ongeveer op hetzelfde neerkomt?
‘Als hij het zo had geformuleerd, was hij zijn publiek meteen kwijt geweest. Spinoza pakt het slimmer aan door tegen de lezer te zeggen: laten we het over God hebben… We zijn het erover eens dat God een oneindig wezen is… Goed, volg me dan nu eens in deze gedachtegang… Zo trekt hij de lezer naar zich toe, om samen met hem tot zijn conclusie te komen. Overigens was Spinoza ten tijde van de banvloek nog bezig deze opvatting te ontwikkelen. Ik denk dat andere, verder uitgewerkte ideeën hem meer vijanden in de gemeenschap hebben opgeleverd, zoals zijn ontkenning dat de Thora van goddelijke oorsprong is, dat de daarin vastgelegde wetten blijvend geldig zijn en dat het Joodse volk door God uitverkoren is. Die ontkenningen moeten zeker de aandacht van de rabbijnen getrokken hebben, en zijn op zichzelf al reden genoeg voor een banvloek. Maar de hardvochtige bewoordingen ervan zijn volgens mij het gevolg van een ander standpunt van Spinoza, over de onsterfelijkheid van de ziel. Wat hij hierover te zeggen heeft is zo ingewikkeld dat geleerden zich de haren uit het hoofd trekken, maar ik zou het als volgt kunnen samenvatten: hoe meer kennis we tijdens ons leven vergaren, des te meer we deel hebben aan eeuwige waarheden. 1+1=2, dat is waar, en dat blijft waar als je overleden bent. Tijdens je leven maakt die eeuwige waarheid deel van jou uit – en in zoverre ben je verbonden met de eeuwigheid.’
Is dat alles? Dat lijkt me opnieuw een mooie manier om te zeggen: dood is dood.
‘Er is inderdaad geen ziel die voortleeft, geen herinnering aan een geleefd leven, en ook geen eeuwige straf of beloning. Voor Spinoza was dat iets positiefs, want de wetenschap dat er geen hiernamaals is, bevrijdt de mens van veel hoop en vrees. “De dood is waar een vrij mens zich het minst druk om maakt”, zei hij. Volgens hem moet een mens zich niet door zijn emoties, maar door de rede laten leiden.’
‘De ontkenning van de onsterfelijkheid van de ziel ondermijnt uiteraard de invloed van religieus leiders, want het gedrag van gelovigen laat zich bij uitstek sturen door het vooruitzicht van een hiernamaals. In het midden van de zeventiende eeuw was er in Amsterdam echter meer aan de hand. Veel van de Joden in deze gemeenschap hadden familieleden in Spanje en Portugal die zich gedwongen hadden gezien hun geloof af te zweren en zich tot het katholicisme te bekeren. Er was een hevig debat gaande over de vraag of deze verschrikkelijke zonde hun na hun dood vergeven zou worden of niet. De kwestie van de onsterfelijkheid van de ziel was daardoor een beladen onderwerp, waar theologen geweldig veel denkwerk in geïnvesteerd hadden. En dan komt er iemand die de onsterfelijkheid van de ziel ontkent. Het was de verkeerde plaats en de verkeerde tijd om zoiets te zeggen.’
‘Een bijkomende factor is dat de Portugese Joden in Amsterdam heel bezorgd waren over hoe hun Hollandse gastheren over hen dachten. De Republiek toonde zich verdraagzaam, maar er waren strenge calvinisten die niet gelukkig waren met de Joden in hun midden. Het is moeilijk te zeggen hoe terecht deze ongerustheid was – ik denk dat de Hollandse regenten een scherp oog hadden voor de economische voordelen die de bloeiende Joodse handel met zich meebracht –, maar het is een feit dat die bestond. Als je je gedeisd wilt houden, kun je geen onruststokers gebruiken. En Spinoza’s ontkenning van de ziel spotte evenzeer met de christelijke dogma’s als met de Joodse traditie. De rabbijnen wilden aan de Hollanders laten zien dat ze hun huis op orde hielden. Dat deden ze door middel van de strengst mogelijke banvloek… die nooit is herroepen.’